Verbintenissen uit een buitencontractuele aansprakelijkheid

Het uitgangspunt in onze maatschappij is dat van wie schade lijdt, deze schade zelf moet dragen (“the loss rests where it falls”). Soms laat het aansprakelijkheidsrecht evenwel toe dat de benadeelde toch kan eisen van een ander, de aansprakelijke, om de schade te herstellen. Een verbintenis tot schadeherstel vloeit dan voort uit de buitencontractuele aansprakelijkheid.

Hierbij is het van belang om de term aansprakelijkheid niet te verwarren met de term verantwoordelijkheid. Aansprakelijkheid verwijst naar de “juridische aanspreekbaarheid” in de zin van het kunnen oplopen van juridische gevolgen (ten gevolge van een aanspraak), terwijl iemand verantwoordelijk kan zijn voor iets (en mogelijks zelfs aan een andere persoon hierover verantwoording moet afleggen), zonder hiervoor (in rechte) te kunnen worden aangesproken (bv. ecologische voetafdruk).

De burgerlijke aansprakelijkheid valt uiteen in de contractuele aansprakelijkheid, wat het bestaan van een contract vereist (zie hierboven), en de buitencontractuele aansprakelijkheid. De buitencontractuele aansprakelijkheid is de aansprakelijkheid voor het ontstaan en de gevolgen van de verbintenis om de schade te herstellen die een ander lijdt zonder dat een contract vereist is.

Vanaf de inwerkingtreding van boek 6 Buitencontractuele aansprakelijkheid (1 januari 2025) ligt het algemeen buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht vervat in de artikelen 6.1-6.40 van het Burgerlijk Wetboek. Voor (toekomstige gevolgen van) feiten vóór 1 januari 2025, gelden de artikelen 1382-1386bis van het oud Burgerlijk Wetboek (en de bijhorende rechtspraak die deze vage, algemene bepalingen verder vormgeven).

De buitencontractuele aansprakelijkheid kan worden onderverdeeld in (A) de aansprakelijkheid voor eigen daad, (B) de aansprakelijkheid voor andermans daad en (C) de aansprakelijkheid voor zaken en dieren. Een persoon kan buitencontractueel aansprakelijk zijn omwille van een fout die hij heeft begaan (foutaansprakelijkheid), dan wel omwille van een bepaalde band die hij heeft met een tot aansprakelijkheid leidend feit (bv. aangestelde, kind onder zestien jaar, dier, gebrekkige zaak), ook al heeft hij de schade niet door een eigen fout veroorzaakt (foutloze aansprakelijkheid). Bij vaststelling van aansprakelijkheid is de aansprakelijke gehouden tot integrale schadeloosstelling van de benadeelde (herstel in natura en/of door schadevergoeding).

A. Aansprakelijkheid voor eigen daad

Eenieder is aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout aan een ander veroorzaakt (art. 6.5 BW). Er zijn aldus drie voorwaarden vereist: (i) een fout, (ii) een schade en (iii) een oorzakelijk of causaal verband tussen de fout en de schade.

De fout bestaat uit (1) de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt (2) of de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer (art. 6.6 BW).

Als een specifiek wettelijk gebod wordt geschonden, ligt een fout voor (bv. door het rode licht rijden). Er moet dan niet meer worden nagegaan of de algemene zorgvuldigheidsnorm geschonden is.

Daarnaast kan bij de naleving van alle specifieke wettelijke geboden nog steeds een miskenning voorliggen van de algemene zorgvuldigheidsnorm (bv. naleving van verbod van bepaalde snelheid, maar een zorgvuldig persoon zou in die omstandigheden (bv. weinig zichtbaarheid door stormweer) een beperktere snelheid in acht nemen).

De algemene zorgvuldigheidsnorm vereist een gedrag dat overeenkomt met dat van een voorzichtig en redelijk persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst als deze die zich voordeden op het moment van het schadeverwekkend feit (criterium van de voorzichtige en redelijke persoon). Daarbij kan rekening worden gehouden met de redelijkerwijze voorzienbare gevolgen van het gedrag; de kosten en inspanningen nodig om de schade te vermijden, de stand van de techniek en van de wetenschappelijke kennis, de eisen van goed vakmanschap en goede beroepspraktijken en/of de beginselen van goed bestuur en goede organisatie. In tegenstelling tot deze eerder abstracte elementen, is het bij de concretisering van het antwoord op de vraag hoe een normaal voorzichtig en redelijk persoon zich in dezelfde omstandigheden zou gedragen, in beginsel niet toegelaten om rekening te houden met subjectieve eigenschappen van de dader (bv. karakter; intelligentie; opvoeding). Met meer objectieve elementen kan wel rekening worden gehouden (bv. beroep, ervaring, opleiding, al dan niet bezoldigd karakter van een activiteit).

Een fout leidt evenwel niet tot aansprakelijkheid bij overmacht (bv. plots stormweer), een onoverwinnelijke dwaling (bv. de persoon weet niet, noch behoort hij te weten dat de gedraging onrechtmatig is), een bevel van de wet of van de overheid (bv. politieagent verplicht je door het rood te rijden) of een noodtoestand (bv. uitwijken over witte lijn voor een kind dat plots opduikt).

In tegenstelling tot het begrip 'fout' onder het oud Burgerlijk Wetboek, waarbij ook de nadruk ligt op de toerekeningsvatbaarheid van of de verwijtbaarheid aan de dader (ook wel het subjectief of moreel foutelement genoemd), is de definitie van de fout onder boek 6 van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek beperkt tot de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of verbiedt, of van de algemene zorgvuldigheidsnorm (ook wel het objectief of materieel foutelement genoemd). Hoewel de toerekeningsvatbaarheid geen vereiste meer is om tot een fout te besluiten, impliceert dit geenszins dat subjectieve elementen in boek 6 irrelevant zijn (bv. fout met het opzet schade te veroorzaken bij de verdeling van aansprakelijkheid tussen de aansprakelijke en de benadeelde of van de schadelast tussen medeaansprakelijken onderling).

Vanaf de leeftijd van twaalf jaar, staat de minderjarige in voor de schade die hij veroorzaakt door zijn fout (of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit). De rechter kan echter, naargelang de omstandigheden, de schadeloosstelling beperken die de minderjarige verschuldigd is, zij het dat hierbij rekening moet worden gehouden met het antwoord op de vraag of de aansprakelijkheid van de minderjarige door een verzekeringsovereenkomst is gedekt (art. 6.10 BW). De minderjarige van minder dan twaalf jaar is niet zelf aansprakelijk voor de schade die hij veroorzaakt door zijn fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (art. 6.9 BW). Een foutloze aansprakelijkheid geldt voor de ouder, adoptant, voogd of pleegzorger die het gezag over een minderjarige van minder dan zestien jaar uitoefent (art. 6.12, lid 1 BW). Onder het oud Burgerlijk Wetboek werd in de rechtspraak echter doorgaans aangenomen dat een minderjarige voldoende oordeelsvermogen heeft rond het zevende levensjaar, afhankelijk van onder meer de aard van het gedrag en het sociaal milieu.

De schade bestaat uit de economische en niet-economische weerslag van de aantasting van een juridisch beschermd persoonlijk belang (art. 6.24 BW). Het verlies van een voordeel, dat zijn oorsprong vindt in een onrechtmatige gebeurtenis of activiteit die aan de benadeelde kan worden toegerekend, vormt daarentegen geen vergoedbare schade (bv. voorraad xtc valt in het water door onvoorzichtige voorbijganger).

Het vereiste oorzakelijk verband of causaal verband houdt in dat, zonder de fout (of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit), de schade zich niet had voorgedaan zoals ze zich heeft voorgedaan. Kortweg, het tot aansprakelijkheid leidende feit moet een noodzakelijke voorwaarde (conditio sine qua non) zijn voor de schade (art. 6.18 BW). Er is bijgevolg geen oorzakelijk verband wanneer de concreet geleden schade zich eveneens zou hebben voorgedaan, indien de dader de hem verweten gedraging of het gebrek eraan correct had uitgevoerd. Om na te gaan wat de dader had moeten doen om rechtmatig te handelen, moet abstractie worden gemaakt van het foutieve element in de historiek van het schadegeval, zonder de andere omstandigheden ervan te wijzigen, en moet worden nagegaan of de schade zich ook in dat geval zou hebben voorgedaan. Indien daarbij wordt vastgesteld dat de schade zich op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan of dat dit onzeker is, is er geen oorzakelijk verband tussen fout en schade. De fout moet weliswaar niet de enige oorzaak zijn, noch de enige mogelijke oorzaak van het schadegeval. Evenmin wordt bij het oorzakelijk verband rekening gehouden met de zwaarte van de fout of de intentie van de dader. Wat het oorzakelijk verband betreft bij de foutloze aansprakelijkheid, volstaat als conditio sine que non-test doorgaans het wegdenken van de gebeurtenis die de aansprakelijkheid meebrengt.

Zodra vaststaat dat het tot aansprakelijkheid leidende feit een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, is in beginsel het vereiste van oorzakelijk verband vervuld.

Indien een tot aansprakelijkheid leidend feit (X) geen noodzakelijke voorwaarde is voor de schade omdat een ander feit (Y) een voldoende voorwaarde is voor de schade, is het eerste feit (X) echter toch een oorzaak die tot aansprakelijkheid leidt (art. 6.18, § 1, lid 2 BW). Denk bijvoorbeeld aan een man die een brandbom in een huis gooit, maar net op dat moment ten gevolge van slecht werk van een elektricien een kortsluiting ontstaat bij de gasketel in het huis. De brandbom en de kortsluiting zijn elk op zich een voldoende voorwaarde om de brand te doen ontstaan. Door de kortsluiting is de brandbom echter geen noodzakelijke voorwaarde voor de brand. Toch zullen beide aldus tot aansprakelijkheid leiden. Met andere woorden, wie instaat voor een normalerwijze tot aansprakelijkheid leidend feit, mag niet aan zijn aansprakelijkheid ontkomen door een ander feit dat op zich volstaat om de schade te veroorzaken.

Indien het verband tussen het tot aansprakelijkheid leidend feit en de schade dermate verwijderd is dat het kennelijk onredelijk zou zijn de schade toe te rekenen, is er daarentegen geen aansprakelijkheid (art. 6.18, § 2 BW). Zo wordt aldus vermeden dat iemand aansprakelijk is voor een feit dat een zeer geringe rol heeft gespeeld in het ontstaan van de schade.

Als er meerdere noodzakelijke oorzaken zijn (bv. voorbijganger duwt onvoorzichtig een andere voetganger op de rijbaan en een autobestuurder rijdt te snel en rijdt zo de voorbijganger aan), wordt elke oorzaak als gelijkwaardig (equivalent) beschouwd en brengt elke oorzaak in beginsel in gelijke mate aansprakelijkheid mee (equivalentieleer). Het wetsvoorstel nieuw BW vult deze equivalentieleer aan om enkele tekortkomingen op te vangen.

Indien meerdere personen aansprakelijk zijn voor eenzelfde schade, zijn zij allen ertoe gehouden de benadeelde schadeloos te stellen voor het geheel van de schade (bv. voorbijganger duwt onvoorzichtig een andere voetganger op de rijbaan en een autobestuurder rijdt te snel en rijdt zo de voorbijganger aan). De benadeelde kan bijgevolg, naar eigen keuze, van elk van de medeaansprakelijken schadeloosstelling vorderen voor de gehele schade (art. 6.19 BW). Tussen de schuldenaars onderling wordt de schuld in beginsel verdeeld, overeenkomstig de bijdrage van de verschillende tot aansprakelijkheid leidende feiten in het tot stand komen van de schade. De aansprakelijke, die het slachtoffer heeft vergoed, kan verhaal, ook wel regres genoemd, nemen op ieder van de medeaansprakelijken die met hem aansprakelijk is of aansprakelijk had kunnen worden gesteld (art. 6.21 BW).

Als een fout van de benadeelde of een ander tot zijn aansprakelijkheid leidend feit tot de schade heeft bijgedragen (bv. benadeelde was dronken), wordt het recht op schadeloosstelling van de benadeelde verminderd (art. 6.20 BW). De schadelast wordt dan verdeeld tussen de aansprakelijke en de benadeelde.

Wanneer het onzeker is of de fout van de persoon die wordt aangesproken een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade omdat de schade zich ook kon hebben voorgedaan indien deze persoon zich rechtmatig had gedragen, heeft de benadeelde recht op een gedeeltelijke schadeloosstelling voor de schade in verhouding tot de waarschijnlijkheid waarmee de fout de schade heeft veroorzaakt (art. 6.22 BW). Had bijvoorbeeld het been van de patiënt met gangreen moeten worden afgezet, indien de arts hem wel tijdig had verzorgd? Zelfs bij tijdige verzorging door de arts, is het niet zeker dat er geen amputatie had moeten plaatsvinden. De patiënt heeft dan recht op een gedeeltelijke schadeloosstelling.

B. Aansprakelijkheid voor andermans daad

Buitencontractuele aansprakelijkheid vereist niet noodzakelijk een eigen daad. Iemand kan ook aansprakelijk zijn voor andermans daad.

Zo geldt er een aansprakelijkheid van de ouder, adoptant, voogd of pleegzorger die het gezag heeft over een minderjarige voor de schade die deze minderjarige door zijn fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit veroorzaakt aan een derde (art. 6.12 BW). Deze titularis van het gezag, is foutloos aansprakelijk voor de minderjarige van minder dan zestien jaar (bv. tienjarig kind komt toevallig in de buurt voetballen en schopt een bal op de taart van het bruidspaar). Deze titularis van het gezag wordt vermoed aansprakelijk te zijn voor de minderjarige van zestien jaar of meer, tenzij hij kan aantonen dat de schade niet aan zijn fout te wijten is (bv. goede opvoeding en geen gebrekkig toezicht).

Een gelijkaardig vermoeden van aansprakelijkheid geldt voor de onderwijsinstelling voor de schade die een leerling door zijn fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit veroorzaakt aan een derde (art. 6.13, lid 2 BW). De onderwijsinstelling is niet aansprakelijk voor de schade, indien de onderwijsinstelling aantoont dat de schade niet te wijten is aan een fout in het toezicht van haar kant. In tegenstelling tot art. 1384, lid 4 van het oud BW, is niet meer de onderwijzer persoonlijk aansprakelijk.

De aansteller is foutloos aansprakelijk voor de schade door zijn aangestelde aan derden veroorzaakt tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie, als gevolg van zijn fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (art. 6.14 BW). De aansteller is de persoon die voor eigen rekening in feite gezag over en toezicht op het gedrag van een ander kan uitoefenen. Aanstelling verwijst dus naar een band van ondergeschiktheid, dit is de mogelijkheid om gezag en toezicht uit te oefenen over het gedrag van de ander (de aangestelde). De benadeelde heeft zo een grotere garantie op schadevergoeding, daar de aansteller (bv. werkgever) doorgaans meer solvabel is, dan wel een aansprakelijkheidsverzekering zal hebben. De aansprakelijkheid van de aangestelde is daarenboven ook beperkt. Als een werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst een derde (of de werkgever) schade berokkent, is de werknemer enkel aansprakelijk voor zijn bedrog, zijn zware fout of zijn vaak voorkomende lichte fout (art. 18 Arbeidsovereenkomstenwet). De aansteller is weliswaar enkel aansprakelijk voor de schade die de aangestelde veroorzaakt tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie.

Ook de rechtspersoon van privaat recht is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door zijn bestuursorganen of door de leden, in rechte of in feite, van die organen aan derden tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van hun functie, als gevolg van hun fout of een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (art. 6.15 BW).

C. Aansprakelijkheid voor zaken en dieren

Ten slotte is iemand ook foutloos aansprakelijk voor de zaak en/of het dier dat hij onder zijn bewaring heeft.

De bewaarder van een zaak is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek van die zaak. De bewaarder is de persoon die de niet-ondergeschikte macht van leiding en controle heeft over de zaak. De eigenaar wordt vermoed bewaarder van de zaak te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust. Een zaak (bv. machine of gebouw) is gebrekkig wanneer zij door een van haar kenmerken niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten in de gegeven omstandigheden (art. 6.16 BW). Deze omschrijving ligt in lijn met het bijzonder aansprakelijkheidsregime van productaansprakelijkheid.

De bewaarder van een dier is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door dit dier. De bewaarder is de persoon die de niet-ondergeschikte macht van leiding en controle heeft over het dier. De eigenaar wordt vermoed bewaarder van het dier te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust (art. 6.17 BW). Het volstaat dat het dier door actief of passief (ab)normaal gedrag schade heeft veroorzaakt (bv. hond ligt op straat te slapen en veroorzaakt zo een fietsongeval) opdat de bewaarder van het dier aansprakelijk zou zijn. De eigenaar kan in beginsel slechts aan aansprakelijkheid ontsnappen door aan te tonen dat iemand anders de bewaarder van het dier was.

D. Buitencontractuele en/of contractuele aansprakelijkheid?

Tussen de buitencontractuele aansprakelijkheid en de contractuele aansprakelijkheid bestaan er enkele belangrijke verschillen. Zo verschilt het aanvangspunt en de duur van de verjaringstermijn bij buitencontractuele aansprakelijkheid met deze bij contractuele aansprakelijkheid. Verbintenissen uit overeenkomsten verjaren in principe na tien jaar (al zijn er veel uitzonderingen op dit principe in bijzondere wetgeving); deze uit onrechtmatige daad na vijf jaar na de dag waarop men kennis heeft gekregen van de schade en van de identiteit van diegene die daarvoor aansprakelijk is of bij gebreke hiervan maximum twintig jaar na de schadeverwekkende feiten. Wat moet gebeuren binnen de verjaringstermijn, is dagvaarden. De verjaringstermijn kan wel worden geschorst (bv. tijdens de minderjarigheid van de schuldenaar) of gestuit (bv. door een ingebrekestelling door een deurwaarder of in bepaalde gevallen van een advocaat).

De vraag rijst of contractpartijen zich enkel moeten baseren op de regels over contractuele aansprakelijkheid of zich ook kunnen beroepen op de regels over buitencontractuele aansprakelijkheid. Dit is de vraag naar samenloop van buitencontractuele aansprakelijkheid en contractuele aansprakelijkheid. Deze stelt zich uiteraard niet, indien een contractpartij schade toebrengt aan haar medecontractant door een feit dat geen (enkel) verband houdt met de overeenkomst, dan geldt enkel de buitencontractuele aansprakelijkheid (bv. huurder van een woning rijdt op de snelweg tegen de verhuurder).

Onder het oud Burgerlijk Wetboek heeft het Hof van Cassatie beslist tot een principieel samenloopverbod. Volgens het Hof van Cassatie (Stuwadoors-arrest) heeft het contractuele aansprakelijkheidsrecht onder medecontractanten exclusieve gelding voor de vergoeding van de schade die het gevolg is van de niet-nakoming van en contractuele verbintenis. De belangrijkste onderliggende reden zou erin bestaan dat contractpartijen de wil zouden hebben om hun contractuele verhouding uitsluitend door de regels van de contractuele aansprakelijkheid te laten beheersen. Uit het sluiten van een contract zou de wil van de partijen voortvloeien om (stilzwijgend) afstand te doen van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (dat aanvullend van aard is). Het toelaten van een buitencontractuele vordering zou toelaten dat de contractuele afspraken kunnen worden omzeild. Een buitencontractuele vordering is volgens het Hof enkel – uitzonderlijk – mogelijk indien de niet-nakoming van de contractuele verbintenis een misdrijf uitmaakt, de schade het gevolg is van een misdrijf of het contract neerkomt op een reglementaire verhouding.

Artikel 6.3 van het (nieuw) BW laat de samenloop tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid echter uitdrukkelijk toe. De aangehaalde argumenten voor een samenloopverbod overtuigen immers niet meer. Een afstand van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht afleiden uit het louter sluiten van een overeenkomst doet afbreuk aan de regel dat een afstand van recht niet wordt vermoed (art. 1.12 BW). Eveneens is het vreemd dat het samenloopverbod niet zou gelden bij een misdrijf, maar wel bij een andere miskenning van een regel die de openbare orde raakt (bv. fiscale wetsbepaling). Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, zijn de wettelijke bepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid van toepassing tussen medecontractanten. De contractpartij die buitencontractueel wordt aangesproken door haar wederpartij, kan zich wel beroepen op de verweermiddelen uit het contract met deze wederpartij (bv. bevrijdingsbeding), uit de wetgeving inzake bijzondere contracten (bv. koper moet vordering omwille van verborgen gebrek instellen binnen een korte termijn) en uit de bijzondere verjaringsregels van toepassing op het contract. Ook de hulppersoon van de contractpartij (bv. werknemer, onderaannemer of bestuurder) kan buitencontractueel worden aangesproken (en geniet niet langer van de quasi-immuniteit), zij het dat deze zich ook nog kan beroepen op de verweermiddelen die hij zelf tegen zijn medecontractant kan inroepen. Een beroep op deze verweermiddelen is evenwel niet mogelijk bij een vordering tot schadeloosstelling voor schade als gevolg van een aantasting van fysieke of psychische integriteit of een fout begaan met het opzet schade te veroorzaken.