Socialezekerheidsrecht

A. Wat is sociale zekerheid?

Omschrijven wat sociale zekerheid is, is geen sinecure. Hoewel sociale zekerheid een van de belangrijkste componenten is van ons bruto nationaal product (in België wordt meer dan dertig procent van het bnp aan de sociale zekerheid besteed), bestaat er niet echt een eenduidige definitie van wat sociale zekerheid is. Dit vloeit ook voort uit het probleem dat er heel wat verschillende visies bestaan over het doel en de opvatting van de sociale zekerheid. Voor sommigen moet sociale zekerheid enkel in een minimale bescherming voorzien, terwijl voor anderen sociale zekerheid een zo ruim mogelijke bescherming moet bieden. Dient sociale zekerheid om enkel het inkomensverlies van de burgers (en wie zijn dat?) te dekken of moeten ook andere kosten gedekt worden? Een steeds groter wordende discussie draait rond het uitgangsstandpunt of sociale zekerheid enkel curatief moet optreden, dus wanneer een bepaald risico zich heeft voorgedaan, of dat de sociale zekerheid ook geen sterke preventieve rol te vervullen heeft. Moet de staat enkel tussenkomen wanneer de grenzen aan de familiale solidariteit bereikt zijn?

Wie het begrip sociale zekerheid wil begrijpen, kan niet om twee historische figuren heen die hun naam verleend hebben aan twee van de grote modellen van de sociale zekerheid: Otto von Bismarck en William Beveridge.

  • Bismarck, de Duitse kanselier, was diegene die eind 19de eeuw een sociaal model vooropstelde, voornamelijk vanuit de vrees voor een socialistische revolutie als gevolg van de erbarmelijke sociale omstandigheden in die tijd. Het Bismarckiaanse model omvatte een sociale verzekering, betaald op basis van bijdragen op het loon, waarbij de arbeiders bepaalde uitkeringen konden verkrijgen bij sociale risico’s. Het zijn dus de werkenden (arbeiders) die onder dit systeem verzekerd zijn. De vakbonden en ook de mutualistische kassen werden een rol toebedeeld in de organisatie ervan. Een ander typisch kenmerk van dit model is dat de uitkeringen, die traditioneel op een universele basis worden toegekend zonder onderzoek naar de staat van behoefte, loongerelateerd zijn. Dit wil zeggen dat de hoogte van de uitkeringen over het algemeen een bepaald percentage bedraagt van het loon. Dit model is een van de belangrijkste modellen van sociale zekerheid, waaraan de Belgische sociale zekerheid uitermate schatplichtig is. Ook onze sociale zekerheid is voornamelijk gebaseerd op een socialeverzekeringsidee gericht op werknemers, al zijn bepaalde regelingen uit onze sociale zekerheid intussen uitgebreid tot andere bevolkingsgroepen.
  • Een tweede model ontwikkelde zich als een gevolg van de grote depressie in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Deze crisis raakte niet enkel de werkenden maar ook de hele bevolking. In Amerika en in Groot-Brittannië ontstond de idee van een sociale zekerheid die zich niet meer enkel beperkt tot de werkenden, maar geldt voor de hele bevolking. De fundamentele doelstelling was een minimumuitkering te garanderen zonder verband met het verdiende arbeidsinkomen en zonder verschil tussen werknemers en andere categorieën van de bevolking, en dit alles onder rechtstreeks beheer van de overheid. In tegenstelling tot loongerelateerde uitkeringen kiest dit systeem voor soms degressieve en ook forfaitaire uitkeringen. Elke persoon die in het betrokken land woont, is dan ook gedekt door de sociale zekerheid, waardoor het toepassingsgebied voornamelijk bepaald wordt door de woonplaats. Een typekenmerk is ook dat bij sommige uitkeringen een onderzoek naar de bestaansmiddelen plaatsvindt. Dit model, dat bekend zou worden onder de naam “het Beveridge-plan”, werd gelanceerd in de jaren 1940 in Groot-Brittannië en zou – naast Groot-Brittannië – voornamelijk een grote invloed hebben in de Scandinavische landen.

Het dient gezegd dat de modellen van sociale zekerheid de dag van vandaag deze twee opvattingen combineren.

In die zin wel de sociale zekerheid enerzijds een minimumbescherming bieden aan alle burgers en anderzijds het arbeidsinkomen beschermen van zij die van hun arbeid moeten leven. Ons stelsel van sociale zekerheid is daarnaast ook een vorm van geïnstitutionaliseerde solidariteit. Deze speelt zich af op verschillende vlakken:

  • Iedereen die kan werken en geld kan verdienen, moet bijdragen betalen aan de sociale zekerheid. Zij betalen derhalve ook voor de niet-actieven in onze maatschappij. De staat vult dit nog aan en zo krijgt men een budget voor de sociale zekerheid dat moet toestaan dat solidariteit gegarandeerd wordt en dat eenieder de steun krijgt die men nodig heeft. Het gaat om een solidariteit tussen actieven en niet-actieven.
  • Er is ook een aspect van solidariteit tussen generaties en binnen generaties. Er is een intergenerationele solidariteit, wat typisch is voor de pensioenverzekering. De actieven van vandaag staan een deel van hun loon af en daarmee worden de pensioenen betaald van de ouderen die niet meer actief zijn. Er is ook een intragenerationele solidariteit: binnen een generatie storten mensen bijdragen die worden uitgekeerd aan mensen van dezelfde generatie, die nood hebben aan bijkomende financiële middelen, bijvoorbeeld werkenden voor werklozen, gezonden voor zieken, gezinnen zonder kinderen voor gezinnen met kinderen.
  • Omdat het systeem betaalbaar moet blijven, moet het gefinancierd kunnen worden door voldoende mensen die regelmatig en zo lang mogelijk bijdragen betalen. De solidariteit uit zich ook in het feit dat de bijdragen die moeten betaald worden, zeker bij werknemers, een vast percentage uitmaken van het loon, ongeacht de hoogte van dit loon. In tegenstelling tot de bijdragen echter, worden er bij de berekening van de loongerelateerde uitkeringen (in vele socialezekerheidsuitkeringen verkrijgt men een bepaald percentage van het loon dat afhankelijk is van de gezinssituatie) wel loongrenzen gehanteerd. Het is dus niet omdat “meer” bijdragen worden betaald, dat hogere uitkeringen worden toegekend. Dit laatste is tot op zekere hoogte relatief omdat uit onderzoek blijkt dat in onze welvaartsstaat de begoede burgers proportioneel meer genieten van de sociale zekerheid dan de minder begoede burgers (het zogenaamde Mattheus-effect).

Via de sociale zekerheid verzekert de overheid de bevolking dus tegen bepaalde sociale risico’s. Traditioneel gaat het hier om negen risico’s: de geneeskundige verstrekkingen of gezondheidszorg, arbeidsongeschiktheid bij ziekte, moederschap, invaliditeit, ouderdom (het ouderdomspensioen en het overlevingspensioen), het vroegtijdig overlijden, arbeidsongevallen en beroepsziekten, kinderlast en werkloosheid. Vandaag wordt er ook nog over een tiende risico gesproken: het verlies van zelfredzaamheid of de zorgverzekering. Samengevat zouden we dus kunnen stellen dat het begrip sociale zekerheid in de brede betekenis staat voor het geheel van sociale voorzieningen dat tot doel heeft aan alle burgers op elk ogenblik van hun bestaan minstens een bestaansminimum te waarborgen.

B. De lagen van onze sociale zekerheid

Onze sociale zekerheid heeft een piramidale structuur.

Onderaan de piramide bevindt zich een beschermingsmechanisme voor de gehele bevolking, voornamelijk gekenmerkt door de sociale bijstand.

De laag daarboven is de eigenlijke, wettelijke sociale zekerheid die een bescherming biedt tegen de hiervoor genoemde sociale risico’s, en dit in eerste instantie voor de werkende bevolking (werknemers, zelfstandigen en tot op zekere hoogte de ambtenaren). Doorheen de jaren hebben echter bepaalde wetgevingen in de sociale zekerheid ruimere groepen van de bevolking met werkenden gelijkgeschakeld of werd voorzien in afgeleide rechten, zoals in de ziekteverzekering die voor zo goed als de volledige bevolking in een bescherming voorziet.

Boven deze wettelijke pijler van de sociale zekerheid bevindt zich een derde laag, wat men de complementaire regimes of aanvullende stelsels noemt. Deze willen een bijkomende bescherming bieden bovenop de uitkeringen die door de wettelijke stelsels worden verstrekt. Ze zijn beperkt tot de werknemers van een bepaald bedrijf of een bepaalde sector en worden ook meestal ingericht via collectieve arbeidsovereenkomsten. In de technische zin van het woord behoren ze niet echt tot de sociale zekerheid, omdat zij niet onder de verantwoordelijkheid van de overheid worden georganiseerd. Ze worden vaak ook de extralegale voordelen genoemd. Sommige van deze complementaire stelsels zijn collectief van aard, zoals groepsverzekeringen. Andere voorzien echter in individuele voorzieningen waarmee individuen hun socialezekerheidspositie willen versterken (bijvoorbeeld het individuele pensioensparen). Dergelijke aanvullende stelsels impliceren natuurlijk wel dat de traditionele solidariteitsgedachte achter het socialezekerheidsstelsel onder druk staat. Dat er verder ingespeeld wordt op een dekking van sociale zekerheid via aanvullende verzekeringen en allerhande privémechanismen doet dan ook cruciale vragen rijzen over de doelstellingen en de manier waarop onze sociale zekerheid georganiseerd wordt.

C. De organisatie van onze sociale zekerheid

a. De verschillende instellingen

De bestuurlijke organisatie van onze sociale zekerheid gebeurt door een amalgaam van instellingen, zowel vanuit de overheid als via private meewerkende instellingen. Voor velen is dit een doolhof. Dit maakt het soms moeilijk voor de sociaal verzekerden om de aanspraak op hun rechten te realiseren. Deze ingewikkelde structuur valt grotendeels te verklaren door de historische ontwikkeling van onze sociale zekerheid. Bij het ontwerp van onze moderne sociale zekerheid vlak na de Tweede Wereldoorlog werd ervoor gekozen om verder te bouwen op de bestaande organisaties en instellingen (bijvoorbeeld de verschillende bijstandskassen en mutualistische organisaties) en om deze dus verder een cruciale rol te geven bij het beheer en de uitvoering van de sociale zekerheid, eerder dan een nieuw volledig door de overheid beheerd stelsel uit te bouwen. Dit verklaart waarom verschillende private organisaties ook als uitbetalingsorganisatie dienst doen in onze sociale zekerheid.

De beheer- en uitvoeringstaak in de Belgische sociale zekerheid is in de eerste plaats toegewezen aan een aantal openbare instellingen van sociale zekerheid met een eigen rechtspersoonlijkheid en met een zekere vorm van zelfbeheer door vertegenwoordigers van de sociale partners en andere betrokkenen, maar wel onder toezicht van de overheid. Voor de werknemers zijn de belangrijkste openbare instellingen van sociale zekerheid de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) en het Federaal Agentschap voor Beroepsrisico’s (FEDRIS). Voor de zelfstandigen kunnen we verwijzen naar het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ). De Federale Pensioendienst (FPD) is de uitbetalingsinstelling van de pensioenen in het werknemers-, zelfstandigen en ambtenarenstelsel. Naast deze verschillende uitvoeringsinstanties bestaat er ook een aantal openbare betalingsinstellingen, zoals de Hulpkas voor de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV) en de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW).

Een niet onbelangrijke socialezekerheidsinstelling is de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ). Deze openbare instelling, bestuurd door vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties, is belast met het beheer van de gegevensuitwisseling tussen de onderscheiden instanties die bij de werking en de uitvoering van de sociale zekerheid betrokken zijn. Zij hebben tevens ingestaan voor de ontwikkeling van het gebruik van de elektronische identiteitskaart om de rechten van een verzekerde binnen de ziekteverzekering te bepalen. Wanneer de zorgverlener (bijvoorbeeld een arts of een vroedvrouw) prestaties verstrekt, moet hij de verzekerbaarheid van zijn patiënt kunnen raadplegen. Op basis van de rechten van de patiënt voor de terugbetaling bepaalt hij het persoonlijke aandeel (remgeld) dat de patiënt moet betalen voor de betrokken prestatie. Het elektronische identiteitsbewijs wordt gebruikt voor de correcte identificatie van de sociaal verzekerde. De gegevens worden niet overgedragen op een elektronisch identiteitsbewijs, maar zijn online beschikbaar in de databank van de ziekenfondsen. De bedoeling is hierdoor de vroeger vaak voorkomende cumulatieve en naast elkaar bestaande gegevensverzamelingen te vermijden en de uitwisseling van sociale gegevens vlotter te laten verlopen om zo beter sociale diensten te verlenen.

Naast deze openbare instellingen is er in onze sociale zekerheid een grote rol weggelegd voor de private meewerkende instellingen. Mutualistische bewegingen speelden al een belangrijke rol bij de bescherming van de arbeiders op het einde van de negentiende eeuw. Deze private organisaties werden gemachtigd of erkend om verder taken van de sociale zekerheid te vervullen. Via de machtiging verkrijgen ze de mogelijkheid om als uitvoeringsorgaan van de sociale zekerheid te fungeren. De meest bekende zijn de ziekenfondsen (juridisch gezien de landsbonden), ook wel bekend als mutualiteiten en de uitbetalingskassen van de drie erkende vakbonden in de werkloosheidsverzekering. Vele van die private meewerkende instellingen leunen van oudsher ideologisch sterk aan bij de klassieke grote politieke stromingen. Om die reden koos de overheid ervoor om naast de private instellingen ook een openbaar alternatief te voorzien in de vorm van de openbare hulpkassen. Die mogelijkheid moet de sociaal verzekerde toelaten om vrij te kunnen kiezen en ook instellingen te nemen die geen politieke of ideologische achtergrond hebben. Voor de ziekteverzekering wordt die rol vervuld door de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en voor de werkloosheidsverzekering door de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen.

Daarnaast bestaat er ook nog een groot aantal instellingen van private aard die erkend worden om betrokken te worden bij de werking van de sociale zekerheid, zonder echter als uitvoeringsorgaan op te treden. De belangrijkste zijn de sociale secretariaten die in naam en voor rekening van hun aangesloten werkgevers de formaliteiten vervullen waartoe de werkgevers zijn gehouden, zoals de betaling van de socialezekerheidsbijdragen aan de RSZ. Zij zijn mandataris van de werkgever: het is deze laatste die ten overstaan van de RSZ verantwoordelijk is voor fouten die het sociaal secretariaat als mandataris zou hebben gemaakt.

b. Regionalisering van de sociale zekerheid

Ten slotte dient ook nog iets gezegd te worden over de ontluikende regionale structuur van onze sociale zekerheid. Sociale zekerheid wordt traditioneel beschouwd als een nationaal bindmiddel en kent bovendien een complexe institutionele verankering. Dit impliceert dat het uitbouwen van socialezekerheidsregelingen op regionaal vlak geen evidentie is en op nogal wat weerstand botst. De uitbouw van de Vlaamse zorgverzekering is hier een mooi voorbeeld van. Dit heeft aanleiding gegeven tot verschillende klachten en vragen aan het Grondwettelijk Hof en ook aan het Europees Hof van Justitie. Er werd gevraagd in welke mate een dergelijke Vlaamse regelgeving geen inbreuk betekende op de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen federale staat en deelstaten.

Doorheen verschillende staatshervormingen zijn sommige elementen van de Belgische sociale zekerheid geregionaliseerd. Met de zesde staatshervorming werd een heel belangrijke tak van onze sociale zekerheid als de gezinsbijslagen de bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten (Vlaamse Gemeenschap, Waalse Gewest en Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest). In Vlaanderen werd vanaf 2019 een nieuw kinderbijslagsysteem met de naam groeipakket ingevoerd. De nieuwe publieke Vlaamse uitbetaler heet FONS.

Daarnaast behoren nog een aantal andere aspecten van onze sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de regionale overheden. Zo zijn het zorgbudget bedoeld voor diverse groepen (onder meer ouderen met een zorgnood en personen met een handicap) en de mobiliteitshulpmiddelen geregionaliseerd. Ingevolge de zesde staatshervorming is bovendien een aantal onderdelen uit de federale ziekteverzekering overgeheveld naar de deelstaten. Het gaat om de bevoegdheden op het vlak van de revalidatieovereenkomsten, de revalidatieziekenhuizen, de psychiatrische verzorgingstehuizen, de initiatieven van beschut wonen en de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging, net als de rust- en verzorgingstehuizen en de rustoorden voor bejaarden

D. De financiering van de sociale zekerheid

Aan elke burger wordt op een of andere manier sociale zekerheid verschaft van in de wieg tot in het graf. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de uitgaven voor de sociale zekerheid een groot percentage uitmaken van het bnp. Hiervoor dienen dan ook de nodige geldmiddelen te worden gezocht. De Belgische sociale zekerheid wordt gefinancierd door vier bronnen.

Veruit de belangrijkste financieringsbron zijn de bijdragen op het loon. In het stelsel van de werknemers komen deze zowel van de werkgevers als van de werknemers. Ze zijn uniform en proportioneel maar zijn niet progressief. Dat een werknemer meer verdient, wil dus niet zeggen dat het percentage aan bijdragen stijgt. De werknemers- en werkgeversbijdragen bedragen samen ongeveer 38 %: 25% ten laste van de werkgever en 13,07% gedragen door de werknemer. Het gaat om een eenheidsbijdrage zonder specifieke bestemming voor een bepaalde sector van de sociale zekerheid. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wijst de opbrengst ervan toe aan de onderscheiden regelingen volgens de financieringsbehoeften van de verschillende sectoren van de sociale zekerheid (het zogenaamd globaal beheer).

In realiteit lopen de verschuldigde bijdragen soms op tot boven de 40 % door de toevoeging van allerhande bijzondere bijdragen. Langs de andere kant gelden ook heel wat bijdrageverminderingen of zelfs -vrijstellingen voor bepaalde doelgroepen (zie hierna) of specifieke looncomponenten (zie hierna).

De normale socialezekerheidsbijdragen worden berekend op het brutoloon van de werknemer. Loon is het geld waarop een werknemer door zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van een werkgever (zie hoger). Voor heel wat looncomponenten bestaan echter bijzondere regelingen die vaak neerkomen op een lager tarief of zelfs een volledige vrijstelling van normale socialezekerheidsbijdragen (bijvoorbeeld winstbewijzen, persoonlijk gebruik van een bedrijfsvoertuig, tarifaire voordelen, allerhande cheques zoals cultuur-, sport-, ecocheques). Hoe minder aspecten als loon worden beschouwd voor de betaling van de normale socialezekerheidsbijdragen, hoe kleiner de grondslag waarop bijdragen kunnen worden berekend en dus de sociale zekerheid kan worden gefinancierd.

De werkgever (of zijn sociaal secretariaat) zorgt ervoor dat deze bijdragen doorgestort worden, zodat de werknemer eigenlijk zelf niet voelt dat ook hij een bijdrage betaalt. Men noemt dit de inhoudingen. De totale loonkost is de optelsom van het brutoloon van een werknemer (het nettoloon plus werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing) en de werkgeversbijdragen berekend op het brutoloon. Vanuit politieke hoek worden met de regelmatigheid van de klok initiatieven genomen om voor bepaalde categorieën (jonge werknemers, eerste aanwervingen, langdurige werklozen, ouderen, arbeidsduurvermindering …) een vermindering van bijdragen toe te staan. De bedoeling hiervan is om de tewerkstelling van die groepen te stimuleren en uiteraard ook om de algemene werkgelegenheidsgraad op te krikken.

Als tweede bron kunnen een aantal alternatieve financieringsvormen genoemd worden, die vaak quasi-fiscale of parafiscale bijdragen genoemd worden. Deze genereren indirect ook inkomsten voor de sociale zekerheid. Sommige kunnen eerder als een vorm van belasting worden beschouwd. Een voorbeeld is de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid die in 1994 werd ingevoerd om de sociale zekerheid extra te financieren. Het bedrag van de bijdrage is afhankelijk van het netto jaarlijks belastbare inkomen en het gezinsinkomen. De bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid wordt vanaf 1 april 2022 geleidelijk afgebouwd. Daarnaast zijn er bijdragen op pensioenstortingen die een werkgever stort met het oog op het aanvullend pensioen of de solidariteitsbijdragen die worden geïnd op het loon van studenten. Of er bestaan ook nog bepaalde geaffecteerde taksen zoals een aanvullende premie op de aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen (bij een ongeval komt de ziekteverzekering immers tussen), of een vergoeding te betalen door de farmaceutische industrie per presentatievorm van farmaceutische specialiteiten en generische producten als ze in aanmerking komen voor terugbetaling. Ook worden bepaalde fiscale inkomsten bestemd voor de financiering van de sociale zekerheid, zoals een deel van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) en een deel van de opbrengst van de roerende voorheffing. Als de opbrengst van de btw, respectievelijk de roerende voorheffing niet volstaat, is een voorafname mogelijk van de accijnzen op tabak.

De derde financieringsbron zijn de overheidsfinanciën, met name de federale schatkist. Ook de overheid komt nog voor een belangrijk gedeelte tussen in de uitgaven van de sociale zekerheid. De basisdotatie bestaat uit een nominaal bedrag dat jaarlijks wordt aangepast aan het groeipercentage van de gemiddelde gezondheidsindex en een vergrijzingscoëfficiënt. Daarnaast is er een evenwichtsdotatie die bedoeld is om het begrotingsevenwicht te garanderen en waarvan de toekenning afhankelijk is van bepaalde voorwaarden.

Ook het socialezekerheidsstatuut van de zelfstandigen wordt gefinancierd door enerzijds overheidssubsidies en alternatieve financiering en anderzijds de bijdragen van de zelfstandigen zelf, naast enkele specifieke financieringskanalen. Zelfstandigen moeten zich aansluiten bij een van de verzekeringskassen erkend door de minister bevoegd voor de Middenstand (FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, zie www.economie.fgov.be). Dit zijn vzw’s die belast zijn met het innen en het doorstorten aan de staat van de sociale bijdragen en het toekennen van bepaalde prestaties. De bijdragen worden berekend op het fiscale bedrijfsinkomen. De hoogte van de bijdragen bij zelfstandigen bedraagt 20,50% op het gedeelte van de geraamde netto belastbare beroepsinkomsten van het bijdragejaar dat onder de tussendrempel blijft (in 2024 gaat het om 72.810,95 EUR) en 14,16 % op de schijf van het bedoelde beroepsinkomen van het bijdragejaar die zich situeert tussen het intermediaire bijdrageniveau en de maximumgrens. Op beroepsinkomsten boven de maximumgrens (in 2024 gaat het om 107.300,30 EUR) betalen zelfstandigen geen bijdragen meer voor de sociale zekerheid.

E. De drie stelsels binnen de sociale zekerheid: werknemers, zelfstandigen en ambtenaren

De sociale zekerheid kent drie grote stelsels van sociale zekerheid: dat van de werknemers, dat van de zelfstandigen en dat van de ambtenaren. Tussen de stelsels bestaan heel wat gelijkenissen, maar ook belangrijke verschillen.

a. Het stelsel van de werknemers

i. Toepassingsgebied

Het stelsel van de werknemers is van toepassing op iedereen die door een arbeidsovereenkomst met een werkgever is verbonden. Het gaat om iedereen die werkzaamheden verricht onder het gezag van een werkgever in ruil voor loon. Of er sprake is van een ondergeschiktheid wordt verder beheerst door de reeds eerder besproken Arbeidsrelatiewet. Bij sommige groepen van personen ontstond er discussie of in hun situatie wel gesproken kon worden van een echt loon (au-pairs, vrijwilligerswerk …).

Daarnaast heeft de koning het toepassingsgebied van de regeling van werknemers uitgebreid tot een aantal categorieën die niet door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn, zoals kunstenaars, doctoraatsbursalen en vervoerders. Voor bestuurders en zaakvoerders van commerciële vennootschappen bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat ze zelfstandigen zijn.

Zonder in te gaan op de details van de financiering en de voorwaarden om de prestaties toe te kennen, overlopen we heel summier de risico’s waartegen een verzekering van overheidswege georganiseerd is.

ii. Beroepsrisico’s

Arbeidsongevallen en beroepsziekten zijn twee risico’s die zich voordoen in het kader van de professionele bezigheden.

Elke werkgever is verplicht een verzekering tegen arbeidsongevallen af te sluiten. Dit gebeurt grotendeels bij particuliere verzekeraars. De verzekerde risico’s zijn niet alleen de eigenlijke arbeidsongevallen (gezondheidsschade van een werknemer als gevolg van een plotselinge gebeurtenis tijdens en door de uitvoering van de arbeidsovereenkomst), maar ook de arbeidsweg- of trajectongevallen. Dit zijn ongevallen die zich voorgedaan hebben op het normale traject tussen de werkplaats en de gewone verblijfplaats. De omschrijving “tijdens en door de uitvoering van de arbeidsovereenkomst” wordt door de rechtspraak soms ruim geïnterpreteerd. Een rechtbank oordeelde bijvoorbeeld dat een voetbalwedstrijd een voortzetting van de tewerkstelling was, omdat deze wedstrijd door de zaakvoerder van een bedrijf georganiseerd werd tegen een belangrijke commerciële partner, waaraan de werknemer onder subtiele druk van de werkgever moest deelnemen. Een ongeval in de loop van die wedstrijd werd dan ook als arbeidsongeval aanvaard.

Indien zich een schadegeval voordoet, is de dekking niet de integrale schadevergoeding zoals op basis van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, maar enkel de vergoeding van de materiële schade (geen morele dus). Bij overlijden komt een rente toe aan degenen die economisch afhankelijk waren van het inkomen van de overleden werknemer. Bij tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid wordt de schade geëvalueerd aan de hand van het beroep van het slachtoffer op het ogenblik van het ongeval. Na enige tijd kan men de consolidatie van de letsels vaststellen, in onderling akkoord – wat moet bekrachtigd worden door Fedris – en beslissen dat de arbeidsongeschiktheidsgraad voor de rest van het leven niet meer zal wijzigen. Bij de begroting van de blijvende arbeidsongeschiktheid wordt er rekening gehouden met alle beroepswerkzaamheden die het slachtoffer nog had kunnen uitoefenen.

Bij koninklijk besluit is een lijst vastgesteld van de aandoeningen die in België als beroepsziekten erkend zijn. Lijdt een werknemer aan een van deze ziekten en is hij tijdens zijn tewerkstelling aan de risico’s ervan blootgesteld, dan geldt een onweerlegbaar vermoeden dat de ziekte veroorzaakt werd door het beroep. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor de werknemer om schadeloosstelling te krijgen voor een ziekte die niet voorkomt op deze lijst, maar die op een determinerende en rechtstreekse manier het gevolg is van de beroepsuitoefening.

iii. Ziekte en invaliditeit

De ziekte- en invaliditeitsverzekering is geregeld in de Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (ZIV-Wet).

Naast het feit dat iedereen zich (aanvullend) vrij kan verzekeren tegen gezondheidsrisico’s, bestaat de wettelijke verplichting om een (minimale) ziekteverzekering af te sluiten. Deze verzekering dekt eigenlijk twee sociale risico’s: de gezondheidszorgen (de verzekering dekt ziektekosten als artsenconsultaties, geneesmiddelen en ziekenhuisopnames) en de inkomstenderving (de verzekering betaalt uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid).

Ziektekosten zijn niet alleen gedekt ten voordele van de gerechtigde (de eigenlijke verzekerde), maar ook ten voordele van alle gezinsleden die hij ten laste heeft. De ziekteverzekering komt normaal in zowel de curatieve als in de preventieve gezondheidszorgen tussen: doktersbezoek, geneesmiddelen, prothesen, ziekenhuisopname, revalidatie, rust- en verzorgingstehuis, palliatieve zorgen.

De prestaties die voor terugbetaling krachtens de sociale zekerheid in aanmerking komen, worden opgenomen in een nomenclatuur. Toch blijven ook enkele kostenposten, bijvoorbeeld zuiver esthetische ingrepen zonder medische noodzaak, uitgesloten. Als er tussenkomst is, dan is dit meestal niet voor de totale som. Een persoonlijk aandeel, het remgeld, blijft ten laste van de rechthebbende. Dit persoonlijk aandeel blijft op jaarbasis beperkt tot de zogenaamde maximumfactuur. De maximumfactuur (MAF) is een financiële beschermingsmaatregel die de jaarlijkse medische kosten voor gezinnen tot een plafondbedrag beperkt. Zodra de uitgaven voor geneeskundige zorg in de loop van het kalenderjaar dit plafondbedrag bereiken, krijgt een gezin voor de daaropvolgende verstrekkingen het remgeld volledig terugbetaald.

Voor iedereen geldt dat om aanspraak te maken op tegemoetkoming in de ziektekosten, de rechthebbende moet aangesloten zijn bij een verzekeringsinstelling. Dit is een van de ziekenfondsen of de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Deze zorgen voor de uitbetaling aan de sociaal verzekerde. Om terugbetaling te krijgen, moet deze getuigschriften kunnen overleggen van kosten die hij betaald heeft, hoewel in enkele specifieke gevallen ook een derdebetalersregeling bestaat. Hierdoor wordt de zorgverstrekker rechtstreeks betaald door de verzekeraar en wordt desgevallend alleen het remgeld van de zorggenieter gevraagd.

De tweede sector van de ziekte- en invaliditeitsverzekering is die van de uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. Wie inkomen derft ten gevolge van een arbeidsongeschiktheid door ziekte of een ongeval, ontvangt een uitkering. Hier kan echter alleen de gerechtigde zelf aanspraken laten gelden, niet de gezinsleden te zijnen laste. Wel verschilt de uitkering naargelang de gerechtigde al dan niet personen ten laste heeft. Het gaat niet alleen om de uitkering bij arbeidsongeschiktheid, maar ook om de moederschapsuitkering.

iv. Werkloosheid

De werkloosheidsverzekering voor werknemers wordt beheerd door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA).

Om te kunnen genieten van een werkloosheidsuitkering moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn:

§ De werknemer moet in de periode voorafgaand aan de werkloosheid een aantal arbeidsdagen gepresteerd hebben (variërend van 312 tot 624 dagen in een periode van 18 tot 36 maanden afhankelijk van de leeftijd van de werknemer). Deze wachttijd heeft als doel dat degene die wil genieten van een uitkering, moet kunnen bewijzen dat hij behoort tot de groep van werknemers die voor deze uitkering in aanmerking komt. Er geldt voor sommige situaties een vrijstelling van wachttijd. Voor schoolverlaters die voor het eerst tot de arbeidsmarkt willen toetreden, spreekt men van inschakelingsuitkeringen en beroepsinschakelingstijd.

§ De werknemer moet zonder arbeid zijn. Het kan meer bepaald gaan om een volledige werkloosheid (men is niet meer verbonden door een arbeidsovereenkomst) of om een tijdelijke werkloosheid (de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is tijdelijk geschorst, bijvoorbeeld bij gebrek aan opdrachten bij de werkgever).

§ De werknemer moet ook zonder loon zijn. Indien men geniet van een opzeggingsvergoeding gedurende een aantal weken of maanden is men niet zonder loon, ook al is deze eventueel in één keer betaald.

§ De werknemer is onvrijwillig zonder arbeid. Zo mag hij niet zelf zijn ontslag hebben aangeboden of mag hij niet ontslagen zijn op grond van zijn eigen foutieve houding.

§ De werknemer moet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Deze markt is het geheel van betrekkingen die voor de werknemer passend zijn. De criteria van de passende dienstbetrekking, zoals beroepsgeschiktheid, arbeidsduur, plaats en loon, worden niet limitatief bepaald in een ministerieel besluit.

§ De werknemer moet zich als werkzoekende inschrijven bij de gewestelijke diensten, in Vlaanderen is dat de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB, zie www.vdab.be).

§ De werknemer moet verder arbeidsgeschikt zijn, minstens 18 en hoogstens 65 jaar zijn en in principe in België verblijven.

In het geval de werkzaamheden van een werknemer tijdelijk zijn verminderd of geschorst bestaat er in bepaalde gevallen een systeem van tijdelijke werkloosheid. Dit kan worden toegekend wegens werkgebrek op grond van economische oorzaak of bij overmacht (de pandemie van 2020-21 was hier een voorbeeld van).

Het bedrag van de werkloosheidsuitkering verschilt naargelang de gezinssituatie van de uitkeringsgerechtigde (werknemers met gezinslast, alleenwonende en samenwonende) en verschilt bovendien volgens de duur van de werkloosheid in combinatie met het beroepsverleden. Ze worden uitbetaald door de een van de uitbetalingskassen van de drie klassieke vakbonden waarvan de werkloze lid is of door de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (www.hvw.fgov.be).

v. Pensioenen

De pensioenwetgeving voor werknemers is van toepassing op de werknemers die in België tewerkgesteld zijn geweest ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst en op de langstlevende echtgeno(o)t(e) van deze werknemers. De werknemers zelf hebben recht op een rustpensioen, de langstlevende echtgenoten op een overlevingspensioen.

Het bedrag van het pensioen wordt bepaald door het aantal jaren loopbaan (of gelijkgestelde periodes) en het verdiende loon in die loopbaan. Er zijn wettelijke minimumgrenzen. Het bedrag is verschillend naargelang de gepensioneerde alleenstaande is of gehuwd is en de echtgenoot noch arbeidsloon noch vervangingsinkomen geniet. Dit gezinspensioen is hoger dan dat van de alleenstaande.

De wettelijke pensioenleeftijd is de leeftijd waarop iemand – ongeacht de duur van zijn loopbaan – zijn rustpensioenrecht kan verzilveren. De wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar zal in alle pensioenstelsels binnen de eerste pijler evolueren naar 66 jaar voor pensioenen die ingaan tussen 1 februari 2025 en 31 januari 2030, en naar 67 jaar vanaf 1 februari 2030. Vervroegd pensioen is mogelijk vanaf een zekere leeftijd mits de werknemer een voldoende aantal loopbaanjaren kan bewijzen. De voorwaarden daartoe zijn in de loop van de jaren veel strenger geworden. Vanaf 2019 heeft deze evolutie haar (voorlopige?) eindpunt bereikt en ligt die leeftijdsgrens voor het vervroegd pensioen op 63 jaar, indien men over minimaal 42 loopbaanjaren beschikt. Enkel wie 44 of 43 loopbaanjaren kan aantonen, kan nog vroeger – dat is op 60 respectievelijk 61 jaar vervroegd toetreden tot het rustpensioen. In het andere geval is het gewoon 80 % van het rustpensioen tegen het gezinsbedrag, wat de facto een rustpensioen als alleenstaande betekent.

Wanneer de langstlevende echtgenoot niet aan de leeftijdsvoorwaarde voldoet om een overlevingspensioen te ontvangen, kan deze recht hebben op een overgangsuitkering. Het recht op het overlevingspensioen wordt in dat geval geschorst tot aan het rustpensioen van de overlevende echtgenoot. De tijdelijke overgangsuitkering wordt gedurende achttien maanden na het overlijden uitbetaald. Deze periode wordt op 36 maanden gebracht in geval van kinderlast en op 48 maanden indien er een kind ten laste is van minder dan dertien jaar. De overgangsuitkering wordt grotendeels op dezelfde wijze berekend als het overlevingspensioen en kan onbeperkt worden gecumuleerd met een beroeps- of vervangingsinkomen.

Het stelsel van de werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT) (nog bekend onder de oude naam “brugpensioen”) is geen pensioen maar een soort ontslagregeling. Oudere werknemers (in principe vanaf 62 jaar, maar er zijn uitzonderingen) genieten dan van een hogere werkloosheidsuitkering dan normaal, enerzijds op basis van een gunstiger berekening en anderzijds omdat de werkgever een supplement betaalt. Het was zeker in het verleden een veel gebruikt middel bij herstructureringen van ondernemingen. Door de leeftijds- en anciënniteitsvereisten op te trekken, wordt dit systeem langzaam afgebouwd.

vi. Gezinsbijslag

De gezinsbijslag is in de volksmond beter bekend als het “kindergeld”. Sinds 2019 heet dit in Vlaanderen het groeipakket. De historische oorsprong van deze sociale voorziening is het feit dat sommige werkgevers vrijwillig een loonbijslag toekenden aan werknemers met gezinslast.

In de hedendaagse regeling is de bijslag geen tegenprestatie meer voor de eigenlijke arbeidsprestatie, maar het verrichten van arbeid was wel altijd onder het nationale systeem een voorwaarde van toekenning. We hebben er al op gewezen dat als gevolg van de zesde staatshervorming de gezinsbijslagen geen nationale bevoegdheid meer zijn maar overgedragen werden naar de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De vraag welke gemeenschap of welk gewest bevoegd is, wordt bepaald door de woonplaats van het kind.

Vanaf 2019 heeft elk kind dat vanaf dan geboren is en woont in Vlaanderen recht op een groeipakket. Dat groeipakket bestaat uit een startbedrag, een basisbedrag en diverse toeslagen. Gezinnen met kinderen die al kinderbijslag kregen op 31 december 2018, behouden op gezinsniveau de bedragen van de oude kinderbijslag zolang hun gezinssituatie niet wijzigt. Deze kinderen blijven ook recht geven op de leeftijdsbijslagen (op 6, 12 en 18 jaar). Wie ouder is dan 18 jaar kan onder bepaalde voorwaarden verder recht hebben tot de leeftijd van 25 jaar (bv. als student).

Werken tijdens de studies heeft niet onmiddellijk een invloed op het groeipakket. Bij studenten of schoolverlaters onder de 18 jaar, geldt geen beperking op het werk om het groeipakket te behouden. Om het groeipakket als student of schoolverlater ouder dan 18 jaar te behouden, mag deze maximum 600 uren per kalenderjaar (2024) werken met een studentencontract aan verminderde sociale bijdragen (zie hoger). Hij mag maximum tachtig uur per maand werken met een gewoon arbeids- of bediendencontract. Hoeveel je verdient, speelt geen rol – althans niet voor het groeipakket, eventueel wel op het vlak van de personenbelasting. Wie meer werkt, ontvangt geen kinderbijslag voor de maanden waarin hij of zij meer dan het maximum werkt.

b. Het stelsel van de zelfstandigen

De laatste jaren is de socialezekerheidsbescherming voor zelfstandigen systematisch verbeterd naar het niveau van de werknemers toe. Vroeger bestonden er bijvoorbeeld nog grote verschillen in de ziekteverzekering (zelfstandigen waren niet automatisch verzekerd voor de kleine risico’s, de gezinsbijslagen waren minder gunstig, enz.). Deze werden de afgelopen decennia in grote mate weggewerkt.

Als een gevolg van de overheveling van de gezinsbijslagen naar de gemeenschappen en gewesten werd ook de regeling van zelfstandigen en werknemers volledig met elkaar gelijkgeschakeld. De verschillen die vroeger nog bestonden (bijvoorbeeld het bedrag van het eerste kind was lager) werden hiermee opgeheven.

Ook wat de pensioenen betreft, zijn de meeste toekenningsvoorwaarden dezelfde als voor de werknemers. De wettelijke pensioenleeftijd is dezelfde in de drie wettelijke pensioenstelsels. Ook bij een zelfstandige werd de leeftijd voor het vervroegd pensioen opgetrokken tot 63 jaar. De pensioenbedragen worden berekend op basis van de beroepsloopbaan en de beroepsinkomsten als zelfstandige. De vroegere beperking van de beroepsinkomsten van de zelfstandige voor de berekening van het pensioen in de vorm van de toepassing van een correctiecoëfficiënt werd in 2021 afgeschaft.

Nochtans kunnen nog een aantal verschillen worden aangehaald.

  • Omdat ze niet door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, is de regeling van de arbeidsongevallen en de beroepsziekten niet op hen van toepassing.
  • Zelfstandigen kennen logischerwijs geen werkloosheidsuitkering. Zelfstandigen kunnen zich wel beroepen op het overbruggingsrecht. De toekenning ervan is per gebeurtenis beperkt tot maximaal twaalf maanden terwijl voor werkloosheidsuitkeringen in principe geen beperking in de tijd geldt.
  • Ze kennen geen betaalde vakantiedagen.
  • Bij zwangerschap heeft een werkneemster vijftien weken moederschapsrust gedurende dewelke ze recht heeft op een bepaald percentage van haar loon. Een zelfstandige heeft twaalf weken moederschapsrust en krijgt een forfaitair bedrag van het ziekenfonds. De zelfstandige krijgt wel nog 105 gratis dienstencheques voor poetshulp.
  • Er bestaat ook nog wel een verschil bij ziekte of ongeval: zelfstandigen ontvangen een forfaitair bedrag terwijl voor werknemers een proportioneel berekend vervangingsinkomen wordt voorzien.

c. Het stelsel van de ambtenaren

Ambtenaren zijn in tegenstelling tot de werknemers benoemd. Ze kunnen dus in principe niet zo makkelijk ontslagen worden. In eerste instantie is er dan ook geen noodzaak om ambtenaren te onderwerpen aan de sector werkloosheid van de sociale zekerheid. Indien ze toch eenzijdig uit hun ambt zouden worden ontzet, zullen er retroactief bijdragen betaald worden zolang als nodig om recht te kunnen verkrijgen op uitkeringen onder de werkloosheidswetgeving.

Voor sommige sectoren vallen ambtenaren onder de normale regeling van werknemers, bijvoorbeeld voor de ziektekostenregeling en de gezinsbijslagen.

Het grootste verschil bestaat echter op het vlak van het pensioen, dat voor ambtenaren historisch een andere grondslag heeft. Het pensioen in de overheidssector werd niet zozeer beschouwd als een sociale verzekering, gebaseerd op een bijdragenbetaling, maar als een soort van uitgesteld loon. De ambtenarenpensioenen zijn om een aantal redenen gemiddeld genomen gunstiger dan werknemerspensioenen (en de pensioenen van de zelfstandigen). Zo wordt het pensioen niet berekend op basis van de gemiddelde wedde gedurende de hele loopbaan maar wel op basis van de gemiddelde bezoldiging van de laatste tien jaar. Voor sommige ambtenaren (bijvoorbeeld onderwijspersoneel, magistraten, politie) geldt een gunstiger loopbaanbreuk wat leidt tot een hoger pensioenbedrag voor een gelijk aantal loopbaanjaren.

Voor de volledigheid merken we op dat de notie overheidspersoneel een vlag is die vele landingen dekt. Hoewel de normale tewerkstellingswijze in overheidsdienst van statutaire aard is, zijn in de publieke sector steeds meer contractanten aan de slag. Zij zijn – net zoals de werknemers uit de privésector – verbonden door een arbeidsovereenkomst. Dit brengt met zich mee dat op de overheidscontractanten de sociale zekerheid voor werknemers integraal van toepassing is.

F. De sociale bijstand

Wie helemaal geen of onvoldoende – de grenzen worden wettelijk vastgelegd – bestaansmiddelen heeft, kan onder bepaalde voorwaarden een beroep doen op minimale uitkeringen of de sociale bijstand. Deze uitkeringen moeten de aanvrager ervan in staat stellen om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

Het betreft de maatschappelijke integratie door een leefloon toe te kennen en/of door tewerkstelling (zie de website van de programmatorische overheidsdienst Maatschappelijke Integratie), door de inkomensgarantie voor ouderen (IGO), de tegemoetkomingen aan gehandicapten en de maatschappelijke dienstverlening vanwege het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW).