Controle op de naleving van het recht: hoven en rechtbanken

A. Organisatie

De gerechtelijke instellingen zijn piramidaal gestructureerd. Er zijn hoge en lage rechters en niet alle rechters houden zich met alle materies bezig. Er is een soort specialisatie die gedefinieerd wordt in termen van bevoegdheid.

Aan de top vinden we het Hof van Cassatie. Het oordeelt enkel over de toepassing van de rechtsregels (niet over de feiten) en dit voor het hele rijk.

Onder het Hof van Cassatie staan de vijf hoven van beroep (met kamers bevoegd voor burgerlijke en ondernemingszaken, strafzaken, minnelijke schikking, familie- en jeugdzaken, fiscale zaken en sociaal strafrecht) en de vijf arbeidshoven. De hoven van beroep behandelen de beroepen die worden ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en van de ondernemingsrechtbank. De arbeidshoven behandelen dan weer beroepen tegen beslissingen van de arbeidsrechtbanken.

Daaronder vinden we dan de rechtbank van eerste aanleg, de ondernemingsrechtbank (vroeger rechtbank van koophandel genoemd), de arbeidsrechtbank en de politierechtbank. De rechtbank van eerste aanleg is de algemene rechtbank. Deze bestaat uit maximum vier secties die elk oordelen over verschillende zaken. In alle rechtbanken van eerste aanleg is er een correctionele rechtbank (voor strafzaken), een burgerlijke rechtbank (burgerlijke zaken, met o.a. beslagkamers en fiscale kamers, deze laatste alleen in de bij wet aangeduide plaatsen) en een familie- en jeugdrechtbank (jeugd- en familiezaken en een kamer voor minnelijke schikking). In een aantal rechtbanken is er ook nog een strafuitvoeringsrechtbank. Hoewel de rechtbank van eerste aanleg voornamelijk uitspraak doet over geschillen in eerste aanleg, treedt ze in bepaalde geschillen ook op als beroepsinstantie (voor beroepen tegen vonnissen van het vredegerecht en van de politierechtbank).

Onderaan de piramide zetelen de vrederechters in de vredegerechten.

a. Territoriale bevoegdheidsverdeling

De territoriale bevoegdheid of rechtsmacht ratione loci bepaalt over welk grondgebied een bepaalde rechtbank rechtsmacht heeft.

Het kleinste gebied van de gerechtelijke indeling is het kanton. De vrederechter is de rechter van het kanton, een verzameling van enkele gemeenten, een gedeelte van een gemeente of een combinatie van beide.

Verschillende kantons samen vormen een gerechtelijk arrondissement. Er zijn 12 arrondissementen. Op dit niveau worden de rechtbanken van eerste aanleg en de politierechtbanken georganiseerd, die vaak wel nog op verschillende locaties afdelingen hebben.

De arbeidsrechtbanken en ondernemingsrechtbanken zijn dan weer gecentraliseerd per rechtsgebied of ressort van het hof van beroep en hebben ook weer lokale afdelingen. Hierop bestaan wel nog een aantal uitzonderingen, zoals Brussel, Leuven en Waals-Brabant die “eigen” rechtbanken hebben binnen het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel .

Het provinciale niveau blijft verder van belang voor het hof van assisen, de strafrechtbank die oordeelt over sommige misdaden en politieke en persmisdrijven, met een volksjury. Het hof van assisen zetelt in de provinciehoofdplaats (met uitzondering van Tongeren voor Limburg, Nijvel voor Waals-Brabant en Brussel voor het administratief arrondissement Brussel). Arbeidshoven, georganiseerd per ressort van de hoven van beroep, houden ook nog provinciale afdelingen.

Verschillende arrondissementen vormen samen het rechtsgebied of ressort van het hof van beroep. België telt vijf hoven van beroep, met zetel in Antwerpen, Brussel, Gent, Luik en Bergen. Het hof van beroep te Gent is bevoegd voor de provincies Oost- en West-Vlaanderen, het Antwerpse hof voor de provincies Antwerpen en Limburg, en het Brusselse voor de provincies Vlaams- en Waals-Brabant en voor het Brusselse Gewest. Op hetzelfde territoriale niveau worden ook de arbeidsrechtbanken en ondernemingsrechtbanken georganiseerd. Ook de strafuitvoeringsrechtbanken zetelen enkel in Antwerpen, Bergen, Brussel, Gent en Luik.

Op het niveau van het grondgebied van het ganse land bevindt zich het Hof van Cassatie.

Om nu te weten of een bepaalde zaak moet ingeleid worden voor de rechter van het kanton of arrondissement x of y, bestaan er regels die voor diverse materies de territoriale bevoegdheid bepalen. Deze staan in het Gerechtelijk Wetboek en in tal van andere specifieke wetten. Wie bijvoorbeeld meent iets te kunnen vorderen van een andere persoon, zal vaak moeten procederen in het rechtsgebied waar de (beweerde) schuldenaar gedomicilieerd is of zijn zetel heeft, of waar de schuldvordering is ontstaan. Heeft het probleem echter betrekking op een onroerend goed (een stuk land of een gebouw), dan zal de eiser meestal naar de rechter moeten stappen van het gebied waarin dat goed gelegen is. Dit zijn slechts een paar voorbeelden van vaak voorkomende situaties.

Naast deze Belgische rechtbanken moeten we ook nog de internationale en supranationale rechtbanken vermelden. Sommige van deze rechtbanken staan echter enkel open voor de staten en niet voor de individuele burgers. Omgekeerd zal men zich soms ook alleen tegen staten en niet tegen individuele rechtsonderhorigen kunnen richten. Voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg bijvoorbeeld kan slechts geprocedeerd worden tegen een verdragsluitende staat van het EVRM (na uitputting van de interne rechtsmiddelen).

Bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, met zetel in Luxemburg, kan elke natuurlijke of rechtspersoon vorderingen inleiden. Het Hof waakt vooral over de uniforme interpretatie van Europese regels via de techniek van de prejudiciële vragen.

Deze laatste functie geldt ook voor het Benelux-Gerechtshof in Brussel in verband met interpretatieproblemen van eenvormige Beneluxwetten.

b. Materiële bevoegdheidsverdeling

i. Algemeen

De materiële of volstrekte bevoegdheid of bevoegdheid ratione materiae van een rechtbank bepaalt over welk soort zaken een bepaalde rechter kan oordelen. We geven hier slechts een summier overzicht. Een volledig overzicht vind je in het Gerechtelijk Wetboek, aangevuld met bepalingen in heel wat bijzondere wetten.

Voorafgaandelijk willen we daarenboven opmerken dat de rechtbanken en hoven niet alleen kennisnemen van geschillen of contentieux, maar soms ook een aantal taken van zogenaamde willige of vrijwillige rechtspraak uitvoeren. Zo moet een echtscheiding door onderlinge toestemming via de rechtbank verlopen, al zijn beide partijen het over alle punten eens. Er is dus geen geschil, maar een akkoord. Meestal is in dergelijke gevallen een procedure via de rechtbank voorzien. Op die manier kan de rechter (vaak na advies van het Openbaar Ministerie) nagaan of er geen belangen geschonden worden van rechtssubjecten die zich mogelijks niet op gepaste wijze zouden kunnen verweren, zoals de rechten van de minderjarige bij de verkoop van zijn goederen.

Anderzijds kan je voor de bevoegde rechtbank ook steeds oproepen in verzoening. Op die manier kunnen partijen proberen, om zonder gerechtskosten, tot een minnelijke schikking te komen. Er wordt steeds meer ingezet op het aanmoedigen van een minnelijke schikking tussen de partijen. De wetgever heeft vooropgesteld dat iedere burgerlijk rechtbank, arbeidsrechtbank, ondernemingsrechtbank en hof van beroep één of meer kamers voor minnelijke schikking moet hebben.

ii. Burgerlijke en ondernemingszaken

De vrederechter

De vrederechter (zetelend in het vredegerecht) neemt kennis van alle vorderingen waarvan het bedrag niet boven 5.000 euro gaat, tenzij de wet een specifieke bevoegdheid toewijst aan een andere rechtbank (zoals arbeidszaken aan de arbeidsrechtbank en geschillen tussen ondernemingen aan de ondernemingsrechtbank). Daarnaast heeft de vrederechter een aantal exclusieve bevoegdheden, ook al zijn het zaken die om veel meer gaan dan de genoemde som, bijvoorbeeld geschillen in verband met huurovereenkomsten, erfdienstbaarheden, onteigeningen, appartementsmede-eigendom, vorderingen van nutsbedrijven, terugvorderingen leefloon OCMW … Wanneer het gaat over een vordering die 2.000 euro niet overschrijdt, oordeelt de vrederechter wat zijn algemene bevoegdheid betreft in eerste en laatste aanleg (er is dus geen hoger beroep mogelijk, wel voorziening in cassatie).

De politierechtbank

De politierechtbank (met een alleenzetelend politierechter) is wat burgerlijke zaken betreft exclusief bevoegd om – ongeacht het bedrag – uitspraak te doen over (schade)vergoedingen ontstaan uit een verkeersongeval. Daarnaast is de politierechtbank vooral de laagste strafrechter (zie verder).

De rechtbank van eerste aanleg

De rechtbank van eerste aanleg heeft de volheid van bevoegdheid, wat impliceert dat deze rechtbank zich niet onbevoegd kan verklaren. De rechtbank mag kennisnemen van alle vorderingen, behalve van die zaken die behoren tot de exclusieve bevoegdheid van een ander rechtscollege. Daarnaast heeft zij een aantal specifieke bevoegdheden, zoals de staat van personen, echtscheidingszaken, geschillen betreffende de toepassing van de belastingwet …

De burgerlijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg zijn ook de beroepsinstanties voor burgerlijke geschillen die behandeld werden voor de vrederechter en de politierechtbank en het bedrag van 2.000 euro overschrijden.

De ondernemingsrechtbank

De ondernemingsrechtbank behandelt alle geschillen tussen en tegen ondernemingen, ongeacht het bedrag waarover het gaat. Het begrip “onderneming” beoogt elke (rechts- of natuurlijke) persoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, zoals een handelaar, maar dus ook een zelfstandige vrije beroeper, een landbouwer of een vzw. Een niet-onderneming (eisende partij) die een proces wil beginnen tegen een onderneming, doet dit naar eigen keuze voor de rechtbank van eerste aanleg of voor de ondernemingsrechtbank, maar de verweerder moet dus steeds een ondernemer zijn.

De arbeidsrechtbank

Arbeids- en sociaalrechtelijke betwistingen (bv. over arbeidsovereenkomsten, de toepassing van collectieve arbeidsovereenkomsten, rechten en verplichtingen van de sociaal verzekerden …) komen voor de arbeidsrechtbank. Ook de collectieve schuldenregeling valt onder zijn bevoegdheid.

De arrondissementsrechtbank

De arrondissementsrechtbank beslist welke rechtbank bevoegd is wanneer partijen het hierover niet eens zijn. Tegen deze beslissing is geen beroep mogelijk. Een arrondissementsrechtbank is samengesteld uit de voorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de ondernemingsrechtbank.

Het hof van beroep

Het hof van beroep behandelt alle beroepen van de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en de ondernemingsrechtbank, als de vordering het bedrag van 2.500 euro overschrijdt.

Het arbeidshof

Het arbeidshof oordeelt in hoger beroep over alle zaken die in eerste aanleg voor de arbeidsrechtbank werden beslecht.

iii. Strafzaken

De politierechtbank

De politierechtbank is bevoegd voor alle overtredingen (zie thema Strafrecht) en alle misdrijven betreffende het wegverkeer die zich hebben voorgedaan op de openbare weg, ook al staan hierop zwaardere sancties (bv. vluchtmisdrijf, slagen en verwondingen …).

De correctionele rechtbank

De correctionele rechtbank (een sectie van de rechtbank van eerste aanleg) is bevoegd voor strafzaken, zowel in eerste aanleg voor wanbedrijven (met uitzondering van de verkeersmisdrijven) en gecorrectionaliseerde misdaden (zie thema Strafrecht), als in beroep tegen uitspraken van de politierechtbank.

Waar een zetel van een hof van beroep is, heeft de rechtbank van eerste aanleg een strafuitvoeringsrechtbank. Deze rechtbank oordeelt niet of iemand moet gestraft worden, maar bekijkt wel of er bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten (elektronisch toezicht, de voorwaardelijke invrijheidstelling) toegekend kunnen worden bij vrijheidsstraffen.

Het hof van beroep

Het hof van beroep (correctionele kamers) oordeelt in zaken in hoger beroep waarover de correctionele rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

Het hof van assisen

Het hof van assisen is een tijdelijk rechtscollege dat in principe bevoegd is voor misdaden (al worden de meeste gecorrectionaliseerd, zie thema Strafrecht), politieke misdrijven en drukpersmisdrijven, behalve als deze laatste door racisme of xenofobie zijn ingegeven (art. 150 Grondwet).

c. De rol van het Hof van Cassatie

Aan de top van de gerechtelijke piramide staat het Hof van Cassatie. Het doet uitspraak op voorzieningen in cassatie tegen beslissingen van hoven en rechtbanken, gewezen in laatste aanleg. Men wil daarmee de eenheid in de rechtspraak nastreven. Het Hof gaat niet over tot een feitelijke beoordeling, maar neemt enkel kennis van beslissingen wegens een overtreding van een materiële wet of de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschriften.

Belangrijk daarbij is dat het Hof van Cassatie de bestreden beslissing kan vernietigen en de zaak verwijzen naar een ander rechtscollege van gelijke rang en hoedanigheid als datgene waartegen in cassatie is gegaan of naar hetzelfde rechtscollege maar dan anders samengesteld. Dit rechtscollege is gebonden door de uitspraak van het Hof van Cassatie.

d. De rol van de Europese rechtscolleges

Het Hof van Justitie van de Europese Unie

Het Hof van Justitie in Luxemburg heeft als fundamentele taak de eerbiediging van het recht te garanderen bij de uitlegging en toepassing van de verdragen. Het Hof oefent deze taak uit op een aantal manieren:

  • verzoeken om een prejudiciële beslissing waarbij een nationale rechtbank het Hof vraagt de EU-wetgeving te interpreteren;
  • beroep wegens niet-nakoming van een verplichting tegen EU-regeringen die de EU-wetgeving niet toepassen;
  • beroep tot nietigverklaring tegen EU-wetten die in strijd zijn met de EU-verdragen of grondrechten;
  • beroep wegens nalatigheid tegen EU-instellingen die niet de beslissingen nemen die ze moeten nemen.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg beoordeelt verzoekschriften van individuen, organisaties en landen tegen lidstaten van de Raad van Europa. Voordat een klacht door het Europees Hof in behandeling wordt genomen, moet wel voldaan worden aan een aantal voorwaarden:

  • De indiener moet persoonlijk en direct het slachtoffer zijn van een schending van een fundamenteel recht dat is vastgelegd in het EVRM of in een van de protocollen hierbij;
  • De klacht moet gericht zijn tegen een publieke instantie (wetgever, administratieve overheid, rechterlijke instantie). Klachten tegen personen of particuliere organisaties worden niet door het EVRM in behandeling genomen;
  • Het Hof van de Rechten van de Mens is bedoeld als “laatste redmiddel”. Het Hof neemt een verzoekschrift slechts in behandeling als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput;
  • Als de klacht ontvankelijk is, probeert men eerst tot een schikking te komen. Indien dit niet lukt en het Hof oordeelt dat er een schending is van het EVRM, kan het Hof de aangeklaagde lidstaat verplichten een schadeloosstelling te betalen.

B. Fundamentele rechten en principes

Zowel artikel 13 van de Grondwet als artikel 6 EVRM garanderen een eerlijk proces. Zo moet iedereen die meent onrecht aangedaan te zijn, daartegen kunnen opkomen voor een onafhankelijke rechter. Vooral artikel 6 EVRM speelt een zeer belangrijke rol. Zo is de Belgische staat in het verleden al ettelijke keren veroordeeld wegens schendingen van dit grondrecht. Dit gebeurde heel vaak wegens de traagheid van de geschillenbeslechting (inbreuk op de redelijke termijn), maar ook bijvoorbeeld omdat het (nationaal) te hard vasthouden aan procedureformaliteiten een aantasting van de toegang tot de rechter kan inhouden. De wetgeving wordt dan ook af en toe bijgeschaafd als gevolg van deze arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Artikel 6 bepaalt meerdere waarborgen voor enerzijds de privaat- en de publiekrechtelijke procedures en anderzijds de strafprocedure. Omdat het gerechtelijk privaatrecht het gemeen recht is inzake procedure en gerechtelijke organisatie, behandelen we artikel 6 in deze context. Het artikel is echter op zijn minst even belangrijk voor de strafprocedure, die in het thema Strafrecht aan bod zal komen. Er worden dus heel wat aspecten geregeld die een eerlijk proces moeten waarborgen. Deze houden in:

  • De openbaarheid van de rechtszitting. Rechtszittingen zijn in principe openbaar, hoewel meestal enkel de pers gebruikmaakt van die openbaarheid. De idee is dat een burger moet kunnen nagaan of een rechter onpartijdig en correct rechtspreekt. De openbaarheid van de rechtspraak houdt onder andere in dat iedereen – ouder dan 14 jaar – vrij de zittingszalen van een gerechtsgebouw kan in- en uitwandelen. Dit principe geldt voor alle rechtbanken, behalve voor de onderzoeksgerechten, de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling en de strafuitvoeringsrechtbank. De pers en het publiek kunnen de toegang echter ontzegd worden in het belang van de goede zeden, de openbare orde of zelfs de veiligheid, of wanneer de belangen van minderjarigen dit vereisen.
  • Elke uitspraak moet gemotiveerd zijn, dit is met redenen omkleed: partijen moeten kunnen nagaan of een rechter wel alle opgeworpen middelen heeft onderzocht en of hij niet arbitrair heeft geoordeeld.
  • De rechter moet onpartijdig en onafhankelijk zijn. Er mag hier ook geen enkele twijfel of schijn van twijfel over bestaan. Onpartijdigheid wil zeggen dat de rechter de ene partij niet voordeliger mag behandelen dan de andere. Hij mag zich niet laten leiden door partijbelangen of vooringenomen zijn. Zo mag een rechter zich in de pers niet uitspreken ten voordele van de ene of de andere partij. Het is ook zo dat de schijn hiervan niet mag bestaan: “justice must not only be done, it must also be seen to be done”. Dat is een algemeen rechtsprincipe. Onafhankelijkheid betekent eerder dat de rechter zich niet mag laten leiden door externe machten (buiten de procespartijen). In de eerste plaats wordt gedacht aan de onafhankelijkheid tegenover de uitvoerende macht. Indien twijfel bestaat over de onafhankelijkheid en/of onpartijdigheid van een concrete rechter, kan men een verzoek tot wraking neerleggen.
  • Een uitspraak moet altijd binnen een redelijke termijn worden geveld: de onzekerheid over de rechtspositie van de partijen moet op een bepaald ogenblik een einde kunnen nemen. Het is niet altijd gemakkelijk om deze redelijke termijn te berekenen. Hij moet in concreto beoordeeld worden: hoe complex is de zaak, wat is het gedrag van de klager, de houding van de autoriteiten, het belang van de zaak? Het komt aan de rechter toe om de gevolgen van het overschrijden van de redelijke termijn te bepalen. Deze gevolgen kunnen zeer onderscheiden zijn. De rechtbank kan van oordeel zijn dat de bewijslast een probleem is geworden; als er geen afdoende bewijzen meer zijn, is het gevolg misschien wel dat betrokkene moet vrijgesproken worden. Het kan ook zijn dat er een strafvermindering wordt gegeven als een soort herstel. Het is zelfs mogelijk dat de rechter iemand schuldig verklaart, maar geen straf oplegt.
  • Het recht op tegenspraak. Iedereen moet met gelijke wapens kunnen strijden en daarom heeft iedereen het recht om zich door een advocaat te laten bijstaan. De advocaat heeft inzage in het dossier. Je moet als partij kunnen reageren en in de mogelijkheid zijn om te discussiëren over alle stukken en documenten die worden overgemaakt. Je hebt voor de behandeling van de zaak inzage in het dossier en in het bewijsmateriaal. In uitzonderlijke omstandigheden wordt er toegestaan dat sommige stukken wegens het heel vertrouwelijke karakter en het risico ervan (bv. beroepsgeheim) niet kunnen worden ingezien.

C. De actoren van justitie

a. Magistratuur

Wat de structuur van de rechterlijke orde betreft, wordt er een onderscheid gemaakt tussen de zittende en de staande magistratuur.

De zittende of zetelende magistraat is een magistraat die belast is met het vellen van vonnissen en arresten. Dat zijn dus de eigenlijke rechters of oordeelvinders. De rechter zit de rechtszitting voor. Dit kan een alleenzetelend rechter zijn of een college van rechters. “Rechter” begrijpen we hierbij breed, want er kan een onderscheid gemaakt worden tussen “rechters” (in de enge zin), die in de lagere rechtbanken werkzaam zijn, en “raadsheren” die in de hoven zetelen.

Een staande magistraat is een lid van het Openbaar Ministerie. De leden van het Openbaar Ministerie hebben geen rechtsprekende bevoegdheid. Hun taak kan in twee delen worden onderverdeeld. In strafzaken staan zij in voor de opsporing van misdrijven, het vervolgen van verdachten en de uitvoering van de door de rechtbank uitgesproken straf. Het Openbaar Ministerie beslist dus over de opportuniteit om bepaalde strafinbreuken ook effectief te vervolgen (zie thema Strafrecht). Bij burgerlijke zaken moeten staande magistraten in lagere gerechten vooral waken over de belangen van zwakke procespartijen (bv. minderjarigen) door middel van adviezen en vorderingen tot nietigverklaring. In hogere rechtscolleges staan ze eerder de rechters bij, eveneens door middel van adviezen over de juiste toepassing van de wet. De staande magistratuur noemt men ook wel het parket of, bij de hoven, het parket-generaal. Het Openbaar Ministerie valt onder de bevoegdheid van de minister van Justitie en moet zich ook onderwerpen aan de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid die door de minister van Justitie zijn goedgekeurd.

Rechters worden voor het leven benoemd om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te handhaven. Een andere waarborg die rechters krijgen, is dat zij niet uit hun ambt ontzet of geschorst kunnen worden, tenzij door een rechterlijke uitspraak. Men wil hiermee opnieuw de onafhankelijkheid garanderen: een rechter kan niet door de koning of door de wetgevende macht worden afgezet, maar enkel door de rechterlijke macht zelf. Het is trouwens zo dat een overplaatsing van een rechter enkel kan geschieden door middel van een nieuwe benoeming en door toestemming van betrokkene. De wedden van de leden van de rechterlijke orde worden trouwens ook door de wet vastgesteld, en niet door de koning, want dat zou de onafhankelijkheid in het gedrang brengen. Een rechter kan geen job uitoefenen die een ambt is van politieke of administratieve aard. Hij kan geen notaris, gerechtsdeurwaarder of advocaat zijn. Rechters zijn niet strafrechtelijk immuun zoals parlementariërs en ministers dit wel zijn. Zij hebben wel het voorrecht van rechtsmacht voor wanbedrijven en misdaden waarvan ze verdacht zouden worden. Dit betekent dat zij in eerste en laatste aanleg worden berecht door het hof van beroep. De leden van het parket daarentegen zijn wel afzetbaar. Het is immers de koning die de ambtenaren van het Openbaar Ministerie benoemt en ontslaat.

De leden van het parket daarentegen zijn wel afzetbaar. Het is immers de koning die de ambtenaren van het Openbaar Ministerie benoemt en ontslaat.

In ons rechtsstelsel hebben we niet alleen beroepsrechters. In bepaalde rechtbanken zetelen ook lekenrechters, dus geen professionele magistraten. Die vinden we bijvoorbeeld in de arbeidsgerechten en in de ondernemingsrechtbanken. Daar kent men rechters in sociale zaken (één vertegenwoordiger van de werknemersorganisaties en één van de werkgeversorganisaties) respectievelijk rechters in ondernemingszaken. Ook in de strafuitvoeringsrechtbanken vinden we assessoren (iemand gespecialiseerd in penitentiaire zaken en iemand gespecialiseerd in sociale re-integratie). Deze worden evenmin voor het leven benoemd.

De Grondwet voorziet ook dat voor misdaden (dat zijn de hoogste strafrechtelijke inbreuken) en voor politieke en drukpersmisdrijven een jury wordt ingesteld. Dit zijn twaalf gewone burgers die een afspiegeling vormen van de maatschappij. De jury beslist autonoom over de schuldvraag: is de beklaagde schuldig of niet? De straftoemeting (de hoogte van de straf) wordt echter samen met de beroepsrechters bekeken. In de zaak Taxquet van het Europees Hof van de Rechten van de Mens heeft het Hof trouwens beslist dat het principe van de rechten van verdediging eist dat de beslissing van de jury over de schuldvraag moet worden gemotiveerd.

b. Advocatuur

Een advocaat is een vrije beroeper die cliënten adviseert en vertegenwoordigt, met als doel om hun rechten en belangen te verdedigen. Een universitair gediplomeerde jurist kan advocaat worden door de eed af te leggen en door zich te laten inschrijven bij een balie. De meeste balies zijn – althans aan Nederlandstalige zijde – georganiseerd op het niveau van de arrondissementen (en dus van provincies, behalve in Oost-Vlaanderen). Na een stage, een periode van in principe drie jaren tijdens dewelke men ingeschreven is op de lijst van de stagiairs van een bepaalde balie, wordt de advocaat opgenomen op het tableau. De stagiair kan volwaardig als advocaat optreden, maar hij moet bij wijze van opleiding nog een aantal verplichtingen nakomen onder toezicht van zijn stagemeester of patron: lessen volgen, tweedelijnsbijstandszaken (“pro-Deo’s”) behartigen, een beroepsbekwaamheidsexamen (BUBA) afleggen …

In gerechtszaken geniet de advocaat het pleitmonopolie. Dit betekent dat in principe niemand anders dan een advocaat partijen voor de rechtbank kan bijstaan en/of vertegenwoordigen (wat natuurlijk niets afdoet van eenieders recht om zichzelf te verdedigen of dus persoonlijk voor de rechtbank te verschijnen en zijn standpunt uiteen te zetten). Er zijn slechts enkele specifieke uitzonderingen. De belangrijkste is het recht van de vakbondsafgevaardigde om een werknemer of zijn vakvereniging te vertegenwoordigen voor de arbeidsrechtbank. Ook ambtenaren van de FOD Financiën kunnen in fiscale zaken de staat vertegenwoordigen. Voor het vredegerecht, de ondernemingsrechtbank en de arbeidsrechtbank kunnen ook echtgenoten of bloed- en aanverwanten, voorzien van een schriftelijke volmacht, hun familielid vertegenwoordigen.

Naast het voeren van procedures verlenen advocaten ook buitengerechtelijk advies en diensten. Sommige advocaten hebben een bijkomende opleiding gevolgd (zoals jeugdadvocaat) en zijn erkend als bemiddelaar in familiezaken of burgerlijke en handelszaken. Advocaten worden ook vaak aangesteld als curator, bewindvoerder, voogd (ad hoc) … Advocaten kunnen in sommige omstandigheden ook als plaatsvervanger voor de rechter optreden. Zij treden dan in een bepaalde zaak volwaardig als rechter op en niet als advocaat.

Een raad van de orde wordt jaarlijks verkozen onder de leden van elke balie en wordt voorgezeten door de eveneens rechtstreeks verkozen stafhouder. Bij onenigheden tussen twee of meer advocaten, kan de stafhouder bemiddelend optreden. Als een klacht wordt neergelegd door een privépersoon, een onderneming of door een andere advocaat wegens een deontologische inbreuk, dan kan een tuchtprocedure worden gevoerd voor de tuchtraad. De tuchtsancties zijn de waarschuwing, de berisping, de schorsing voor ten hoogste één jaar en de schrapping.

De Orde van Vlaamse Balies (www.advocaat.be) is de overkoepelende instantie (in tegenstelling tot het gerecht is de advocatuur inderdaad gedefederaliseerd – in het andere landsgedeelte is er de Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone), die de belangen van de advocatuur behartigt, deontologische richtlijnen uitwerkt, de lokale ordes adviseert, overleg pleegt met de minister van Justitie, mediacampagnes opzet enz. De Orde van Vlaamse Balies heeft ook een wettelijk geregelde Ombudsdienst Consumentengeschillen Advocatuur (OCA) opgericht, waar een consument een klacht tegen of geschil met zijn advocaat kan voorbrengen.

Elke balie moet een bureau voor juridische bijstand organiseren. Minvermogenden kunnen er terecht voor juridische tweedelijnsbijstand. Dit komt neer op de aanstelling van een pro-Deoadvocaat voor het bekomen van een omstandig juridisch advies of het voeren van een procedure. Een pro-Deoadvocaat kan ofwel een stagiair ofwel een tableau-advocaat zijn. Deze staat de minvermogende gratis of tegen betaling van een beperkt bedrag bij of vertegenwoordigt hem of haar, al dan niet in het kader van een gerechtelijke procedure, en wordt daarvoor betaald door de staat. De Orde van Advocaten werkt ook samen met het justitiehuis, het OCMW of andere erkende sociale en welzijnsorganisaties voor de organisatie van de Commissie voor juridische bijstand (CJB). Die Commissie voorziet in de zogenaamde juridische eerstelijnsbijstand tijdens publiek kenbaar gemaakte zitdagen. Advocaten verstrekken er slechts summiere juridische adviezen en verwijzen desgevallend door voor grondiger advies of bijstand.

Als zelfstandige organiseert de advocaat op autonome wijze zijn kantoor. Zeer vaak vormen verschillende advocaten samen een associatie of een vennootschap, wat hen toelaat onderling te specialiseren. Een advocaat werkt niet volgens reglementaire tarieven. Elke cliënt betaalt in principe steeds zijn eigen advocaat. Wetgevend is wel in een uniform systeem voorzien van (gedeeltelijke) vergoeding van de advocatenkosten na afloop van de procedure. Dat is de zogenaamde rechtsplegingsvergoeding. Deze vergoeding moet door de verliezer van het proces betaald worden aan de winnende partij die zich heeft laten bijstaan door een advocaat. In een koninklijk besluit zijn de basis-, minimum- en maximumbedragen bepaald die door de rechter bijgestuurd kunnen worden op grond van onder meer de aard en de belangrijkheid van de zaak en de financiële draagkracht van de partij. De rechter heeft ook de mogelijkheid om de kosten over de partijen te verdelen in functie van het respectievelijke gelijk en ongelijk of gezien de aard van het geschil (familieruzies...).

Steeds meer burgers sluiten een rechtsbijstandverzekering af. Deze maakt vaak ook deel uit van een aansprakelijkheidsverzekering. Tegen betaling van een jaarlijkse premie is men daardoor verzekerd dat, wanneer men een proces als eiser of verweerder zou moeten voeren (in de materies waarvoor in de verzekeringspolis dekking wordt overeengekomen), men gratis op de diensten van een advocaat een beroep kan doen. Die advocaat wordt dan immers betaald door de verzekeraar. De overheid maakt bepaalde van deze verzekeringen fiscaal aantrekkelijk, onder meer in de hoop de uitgaven voor de juridische tweedelijnsbijstand te kunnen beheersen. Al wordt de advocaat betaald door de verzekeringsmaatschappij, aan de verzekerde moet bij aanstelling van een advocaat in het kader van een dergelijke rechtsbijstand steeds de vrije keuze van advocaat gegarandeerd worden.

c. Gerechtsdeurwaarders

In gerechtelijke, maar ook in buitengerechtelijke, aangelegenheden spelen de gerechtsdeurwaarders een belangrijke rol. Zoals de voorgaande actoren van justitie moeten zij een universitair rechtendiploma behaald hebben, waarna zij door de Koning benoemd worden om hun ambt binnen een bepaald arrondissement uit te oefenen. De gerechtsdeurwaarder (niet te verwarren met de deurwaarder of zaalwachter die in gerechtsgebouwen de rechtzoekende opvangt en wegwijs maakt en die niet tot de eigenlijke actoren van justitie behoort) is, zoals de advocaat, een zelfstandige vrije beroeper. Anders dan de advocaat, is hij ook een openbaar ambtenaar. Dit houdt onder meer in dat hij, in tegenstelling tot een advocaat, geen opdrachten kan weigeren (tenzij de wet of de deontologie hem of haar daartoe verplichten, zoals bij een belangenconflict). In tegenstelling tot de advocaat werkt de gerechtsdeurwaarder volgens tarieven vastgelegd bij koninklijk besluit. Hij mag geen hoger bedrag vorderen, noch kortingen toestaan.

Tuchtrechtelijk vallen de gerechtsdeurwaarders onder de bevoegdheid van de – op het niveau van het gerechtelijke arrondissement georganiseerde – Kamer der gerechtsdeurwaarders, die overleg plegen in een Nationale Kamer (zie www.gerechtsdeurwaarders.be).

De voornaamste taken van de gerechtsdeurwaarder zijn:

  • officiële vaststellingen doen (de feitelijke vaststellingen in een gerechtsdeurwaardersakte of “exploot” hebben de waarde van een authentiek bewijs); de gerechtsdeurwaarder handelt hierbij op onafhankelijke en onpartijdige wijze;
  • gerechts- en administratieve akten betekenen, dit wil zeggen officieel ter kennis brengen door de afgifte van een afschrift;
  • gerechtelijke beslissingen ten uitvoer leggen, vooral door middel van de beslagprocedure.

Daarnaast benaarstigen gerechtsdeurwaarders ook de minnelijke invordering van schulden en hebben zij een vooraanstaande rol gekregen in de invordering van geldschulden bij niet-consumenten, buiten de rechtbanken om (zie thema Ondernemingsrecht).

d. Griffiers en griffiepersoneel

De griffier is als het ware de secretaris van de rechter. Hij of zij neemt akte van wat er ter zitting gezegd en gedaan wordt, is verantwoordelijk voor de neerleggingen, de registratie en de archivering. De griffier heeft zowel een uitvoerende taak als een bijstandsfunctie. Hij behoudt een zekere autonomie ten aanzien van de rechters. Zo kan hij nota nemen van wat een rechter ter zitting zegt, wat later tuchtrechtelijk tegen de rechter kan gebruikt worden. Hij moet in principe ook het parket-generaal op de hoogte brengen van de zaken die een rechter te lang in beraad houdt.

Om tot griffier te worden benoemd is het diploma van master in de rechten vereist en moet je in principe minstens één jaar griffie-ervaring hebben.

De griffier is ook verantwoordelijk voor het afleveren van de expedities. Een expeditie of uitgifte is een officieel verklaard afschrift van een gerechtelijke stuk, voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging, dat aanvangt met de klassieke stijlformule: “Wij, Filip, Koning der Belgen, aan allen die zijn en hierna wezen zullen doen te weten”. Deze expedities zijn nodig voor de gedwongen uitvoering van de beslissingen, wanneer de veroordeelde niet vrijwillig uitvoering geeft aan de rechterlijke beslissing. Als openbaar ambtenaar kan de griffier immers authenticiteit verlenen aan deze stukken.

e. Justitiehuizen

De justitiehuizen moeten een bijdrage leveren tot een meer toegankelijke justitie en hebben verschillende functies. Zij zijn een bevoegdheid van de gemeenschappen. Het justitiehuis is een trefpunt waar de diverse gerechtelijke diensten van het arrondissement kunnen overleggen over de materies waarvoor het justitiehuis bevoegd is. In de justitiehuizen wordt onder meer juridische eerstelijnsbijstand verstrekt. Onder de dienst van de justitiehuizen (14 verspreid over Vlaanderen en Brussel) valt ook het Vlaams Centrum Elektronisch Toezicht.

De justitieassistenten, die verbonden zijn aan de justitiehuizen, voeren diverse opdrachten uit zoals toezicht en justitiële begeleiding in het kader van slachtofferonthaal, dader-slachtofferbemiddeling, daderbegeleiding, opvolging probatievoorwaarden en burgerrechtelijke opdrachten (bv. een sociaal onderzoek naar de familiale situatie van een gezin op vraag van de jeugdrechter).

f. Notarissen

De notaris is geen “actor van justitie” in de zin dat hij systematisch optreedt in gerechtelijke context. Het notariaat is niettemin een klassiek juridisch beroep, dat meestal in één adem wordt genoemd met de “togaberoepen”. De notaris moet het diploma van master in de rechten behaald hebben en daarenboven een master notariaat hebben gevolgd, inclusief een stage in de praktijk. Na een vergelijkend examen kan men eerst kandidaat-notaris en vervolgens notaris-titularis worden. De aantallen ervan zijn wettelijk vastgelegd. De notaris (zowel de notaris-titularis als de geassocieerde notaris) oefent als zelfstandige een vrij beroep uit (een loontrekkende kan wel als toegevoegd notaris optreden), maar is ook een openbaar ambtenaar, die authentieke akten opstelt, zoals verkoop-, schenkings- en leningsovereenkomsten, testamenten, vennootschapsakten enz. Hij geeft ook juridisch advies (www.notaris.be). Voor klachten kan de consument terecht bij de Ombudsdienst voor het notariaat.

g. Andere functies

In en om de rechtsbedeling zijn er ten slotte nog vele andere actoren werkzaam, die klassiek niet als “actoren van justitie” worden beschouwd. Het zijn meestal professionelen die ook tal van opdrachten buiten de rechtbanken hebben. Wanneer ze echter in gerechtelijke context optreden, moeten ze voldoen aan bepaalde voorwaarden en zich houden aan een aantal verplichtingen. Vaak is ook hun remuneratie wettelijk geregeld.

De overheid zet steeds meer in op alternatieve geschillenoplossing. Bemiddeling is daar een vorm van. Er zijn bemiddelaars in familiezaken, in burgerlijke en ondernemingszaken, en in sociale zaken bijvoorbeeld, maar ook in publiekrechtelijke relaties wordt steeds meer bemiddeling mogelijk gemaakt. Iedereen kan de facto bemiddelen tussen twee partijen, maar enkel wie de specifieke opleiding ertoe volgde mag de beschermde titel van erkend bemiddelaar voeren. Het zijn niet noodzakelijk juristen en hun aanstelling gebeurt niet alleen in het kader van een gerechtelijke procedure (zie verder).

In het kader van de bewijsvoering wordt vaak een gerechtsdeskundige aangesteld (zie verder). Hoe een expertise verloopt, is wettelijk geregeld. Er wordt nationaal een register bijgehouden dat van de gerechtsdeskundigen, wat een kwaliteitsgarantie biedt. De rechtszoekenden mogen er immers van uitgaan dat deze experten de noodzakelijke professionele vaardigheden en juridische kennis onder de knie hebben. Wie wil optreden als beëdigd gerechtsdeskundige kan zich registreren in de nationale registers door middel van een elektronische applicatie. Men moet daarvoor een opleiding gevolgd hebben.

Heel gelijkaardig bestaat er ook een nationaal register voor de beëdigde vertalers, tolken en vertalers-tolken (zie https://justsearch.just.fgov.be/national-registry-search/translator).

In bedrijven, advocatenkantoren, notariaten, overheidsdiensten zijn er ook heel wat juristen werkzaam, die wel het rechtendiploma hebben, maar dus geen magistraat, notaris of advocaat zijn. Sommigen mogen zich bedrijfsjurist noemen en aansluiten bij het Instituut voor Bedrijfsjuristen (www.ije.be). Bedrijfsjuristen hebben een eigen deontologie. In de bedrijfswereld zijn echter heel wat juristen werkzaam, die niet bij het Instituut zijn aangesloten.

Daarnaast zijn er overigens vele zogenaamde paralegals, die niet het universitaire rechtendiploma hebben, maar wel de facto juridische werk uitvoeren (opzoeken in rechtsbronnen, contracten opstellen, procedures opvolgen…) of dit minstens ondersteunen. Sommige hogeschoolopleiding, zoals rechtspraktijk, bereiden daar uitdrukkelijk op voor.

De beroepskwalificatie "juridisch deskundige" werd gecreëerd door de Vlaamse Regering in 2018. Deze persoon, hoewel geen rechtstreekse juridische actor, biedt juridische ondersteuning en advies aan leidinggevenden en cliënten en coördineert juridische handelingen en procedures.

D. Procesrechtelijke aspecten

a. De procedure in burgerlijke zaken

i. Algemeen overzicht

In wat volgt, wordt een standaard burgerlijke procedure beschreven. Enerzijds gelden dezelfde principes ook in vele andere procedures, maar anderzijds zijn er binnen het burgerlijke procesrecht (of gerechtelijk privaatrecht) ook bijzondere, afwijkende, procedures. Terwijl vroeger veel procedureregels op straffe van nietigheid waren voorgeschreven, is er een steeds groeiende tendens om over vormgebreken heen te stappen, mits er door deze vormgebreken geen belangen zijn geschaad.

Wanneer iemand een geschil bij de rechtbank aanhangig maakt, wordt deze zaak ingeschreven op de algemene rol. Dit is een chronologische lijst van alle zaken die voor een bepaalde rechtbank worden gebracht. De rolrechten, de kost voor de inschrijving op de rol, zijn pas verschuldigd na afloop van de procedure. Zij komen in principe ten laste van degene die het proces heeft verloren. Het algemeen rolnummer (AR nr.) laat toe om de zaak op eenvoudige wijze te identificeren en geeft een indicatie van hoe “oud” een bepaald dossier is. (In strafzaken heeft het zogenaamde notitienummer, in dit geval toegekend vanaf het eerste proces-verbaal en met een aanwijzing van de plaats en de aard van de feiten volgens vaste codes, een gelijkaardige functie.)

Het feit dat een zaak is ingeschreven op de algemene rol, betekent niet dat een rechter hem meteen zal behandelen. Meestal worden de partijen (of hun advocaten) wel opgeroepen voor een inleidingszitting. Op die inleidingszitting kunnen verschillende scenario’s plaatsvinden:

  • In heel wat gevallen gaan partijen over tot de instaatstelling van de zaak. Dat wil zeggen dat zij gedurende een zekere tijd alle argumenten en stukken tussen partijen zullen uitwisselen. Vaak komen zij dan een conclusiekalenderovereen. Daarin wordt opgenomen welke partij tegen welke datum haar schriftelijke argumentatie (“conclusies”) en de bewijsstukken dient neer te leggen. Komen partijen niet overeen op dit punt, dan kunnen ze elk hun opmerkingen formuleren en bepaalt vervolgens de rechter deze kalender. In beide gevallen zal de rechtbank de “pleitdatum” of “rechtsdag” bepalen, die dus normaal korte tijd na de inleiding gekend zal zijn.
  • Op deze zitting wordt soms ook uitstel gevraagd, bepaalde afspraken gemaakt in verband met het verdere procedureverloop, wordt soms verstek gevorderd tegen een niet-verschijnende partij of wordt de zaak effectief gepleit (“in korte debatten).

Tegenwoordig wisselen advocaten hun conclusies en bewijsstukken uit via e-mail en leggen zij die elektronisch neer bij de rechtbank. Op de rechtsdag vindt de terechtzittingof pleitzittingmeestal wel nog plaats in een zittingszaal van een gerechtsgebouw. Tegenwoordig is ook wel in de wet voorzien dat partijen of hun vertegenwoordigers vanop afstand via videoconferentie kunnen deelnemen. Na de pleidooien van de advocaten, neemt de rechtbank de zaak in beraad. De termijn om uitspraak te doen is in principe één maand.

ii. Rechtsingang en inleidende zitting

Een zaak wordt gewoonlijk gestart (aanhangig gemaakt of ingeleid) door middel van een dagvaarding. Dit is een gerechtsdeurwaardersexploot dat aan een aantal voorgeschreven vereisten moet voldoen (zoals de identificatiegegevens van de eisende en verwerende partij, een toelichting waar de zaak precies over gaat en de plaats, de datum en het uur van de (eerste) rechtszitting). Tussen de betekening van de dagvaardingsakte en de inleidingszitting moeten minstens acht dagen liggen. Voor dringende zaken zijn uitzonderingen mogelijk of kan men aan de rechter verkorting van termijnen vragen.

Voor sommige procedures kan of moet, in de plaats van een dagvaarding, een verzoekschrift neergelegd worden. Dit is een minder formeel document dan een gerechtsdeurwaardersexploot. Het bevat weliswaar dezelfde elementen, maar wordt door de eiser neergelegd. De griffie deelt de akte dan bij (aangetekende) gerechtsbrief mee aan de tegenpartij.

Uitzonderlijk wordt ook een procedure ingeleid bij vrijwillige verschijning. Beide partijen spreken in dit geval onderling af om hun geschil voor te leggen aan de rechtbank, zonder dat de ene door de andere daartoe gedwongen wordt. Zij leggen een gezamenlijk verzoekschrift neer dat beide partijen hebben ondertekend, waarna de rechtbank een inleidingszitting bepaalt waarop de partijen opgeroepen worden.

Ten slotte is er in uiterst dringende omstandigheden ook nog de mogelijkheid van het eenzijdig verzoekschrift, waardoor de verzoekende partij snel (soms is het een kwestie van een paar uur of zelfs minder) van de voorzitter van de rechtbank een voorlopige maatregel kan krijgen. De tegenpartij wordt in dit geval zelfs niet opgeroepen. Omdat dit dus een ernstige aantasting is van het recht op een tegensprekelijk debat, kan de procedure slechts heel uitzonderlijk toegestaan worden (bv. wanneer iemand ’s middags gefilmd wordt door een televisieploeg en hij er zich wegens schending van de privacy tegen verzet dat de opname diezelfde avond wordt uitgezonden). Meestal zal de voorzitter dan ook garanties eisen of instructies geven voor de verdere afwikkeling van het geschil nadien, dit keer met respect voor de rechten van verdediging.

iii. Conclusies

Eenmaal de zaak aanhangig is, wisselen de partijen volgens de overeengekomen of vastgestelde kalender conclusies en overtuigingsstukkenuit en leggen die ook bij de rechtbank neer.

De overtuigingsstukken of bewijsstukken zijn meestal schriftelijke stukken zoals contracten, facturen, aangetekende ingebrekestellingen of vaststellingen door een gerechtsdeurwaarder, maar het kunnen ook voorwerpen of foto’s zijn.

De conclusies bestaan uit de schriftelijke argumentatie in feite en in rechte. Daarin moeten de aanspraken van de partijen duidelijk worden opgesomd en de argumenten in principe genummerd, waarbij ook duidelijk moet zijn aangeduid welke de hoofd- en welke de subsidiaire argumenten of middelen zijn. Op de inleidende akte volgt een conclusie van antwoord van de verweerder, vervolgens een conclusie van repliek door de eiser, eventueel een conclusie van dupliek door de verweerder en zo kan het doorgaan. Als laatste moet elke partij echter syntheseconclusies neerleggen, waarin alle feitelijke en juridische argumenten worden samengevat.

Uit deze geschriften blijkt vaak dat er procedurele incidenten (tussengeschillen) nodig zijn of volgens een van de partijen wenselijk zijn:

  • Zo kan het zijn dat de verweerder een tegenvordering instelt tegen de eiser.
  • Het kan nodig zijn een derde partij te dagvaarden in gedwongen tussenkomst.
  • Derden kunnen ook een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst neerleggen.
  • Wanneer in de conclusies getuigenbewijs (zie verder) wordt aangeboden, zal de rechter eventueel een tussenvonnis moeten vellen om hierover te oordelen.
  • Eventueel kan ook om een tussenvonnis gevraagd worden met het oog op een plaatsopneming, waarbij de rechtbank een betwiste toestand ter plaatse gaat bekijken (zie verder).
  • Ook kan de persoonlijke verschijning van de partijen gevraagd en/of bevolen worden (zie verder).
  • Wanneer een partij overlijdt of failliet verklaard wordt, dan zal het geding door middel van een conclusie hervat moeten worden door de erfgenamen, respectievelijk de curator.

iv. Terechtzitting

Als alle argumenten en stukken zijn uitgewisseld, volgt de rechtsdag of pleitdatum. Op deze dag wordt de zaak gepleit door de (advocaten van de) partijen, worden de debatten gesloten en wordt de zaak in beraad genomen door de rechtbank. Al wat op papier wordt uitgewisseld tussen beide partijen en wordt neergelegd ter griffie (of ter zitting) om in het gerechtelijk dossier te voegen, is in principe enkel bekend aan de partijen en de oordelende magistraat. Alles wat mondeling ter zitting gebeurt daarentegen is in beginsel openbaar (zie hiervoor).

v. Uitspraak

Bij eenvoudige zaken wordt (sporadisch) onmiddellijk (“op het einde van de zitting”) uitspraak gedaan. Meestal volgt het verdict pas een paar weken na de pleidooien. In principe moet de rechter binnen de maand uitspraak doen. Tijdens het beraad kan een van de partijen de heropening van de debatten vragen indien hij een nieuw stuk of feit ontdekt dat van doorslaggevende aard zou kunnen zijn. De rechter dient daarover dan te oordelen na de andere partij de mogelijkheid te hebben gegeven opmerkingen te formuleren.

Een uitspraak betekent niet noodzakelijk dat het proces beëindigd is. Niet alle vonnissen en arresten zijn eindvonnissen of eindarresten. In een eindbeslissing wordt de rechtsmacht van de rechtbank op één of meerdere punten uitgeput. Dit betekent concreet dat de rechter hierover alles gezegd heeft en niets meer kan zeggen. Wanneer het gaat over alle discussiepunten, is deze zaak voor deze rechter dus definitief gesloten. Dit is niet het geval met tussenvonnissen of tussenarresten met zogenaamde maatregelen alvorens recht te doen. In deze uitspraken worden slechts een of enkele punten behandeld, maar wordt de zaak niet helemaal beslist. Soms gaat het om voorlopige maatregelen die worden bevolen (zoals de stillegging van werken in afwachting van een uitspraak ten gronde over de geoorloofdheid ervan), maar meestal gaat het om procedurele aangelegenheden en vooral om het bevelen van onderzoeksmaatregelen (zie verder onder bewijsrecht). Eventueel kan de rechter in een tussenvonnis ook ambtshalve de debatten heropenen. Dit wil zeggen dat er vragen worden opgeworpen die door de partijen bijkomend beantwoord moeten worden.

De uitspraken van de hoven (hoven van beroep, arbeidshoven, assisen, Hof van Cassatie) noemt men arresten. De uitspraken van de lagere rechtscolleges noemt men vonnissen. Gerechtelijke uitspraken zijn dus steeds of vonnissen of arresten, al wordt ook vaak de term beschikking gebruikt, die dan staat voor een uitspraak in kort geding, over allerlei voorlopige maatregelen of puur procedurele aangelegenheden.

Een gerechtelijke uitspraak heeft gewoonlijk een klassieke structuur. Na de persoonsgegevens van beide partijen en een korte beschrijving van de doorlopen procedure is er een “overwegend” of “motiverend gedeelte”. Dit is de uiteenzetting van de feitelijke en juridische argumenten op basis waarvan de beslissing is genomen. Ten slotte is er een “beschikkend gedeelte”. Daarin wordt beslist over de toelaatbaarheid en/of de gegrondheid van de vordering en wordt uitspraak gedaan over de gerechtskosten. De gerechtskosten omvatten naast de rolrechten, de dagvaardingskost en de kosten van eventuele onderzoeksmaatregelen ook de rechtsplegingsvergoeding (zie hoger).

Uitspraken van een rechterlijke macht worden geacht juist te zijn en daarom wordt een bijzondere waarde eraan toegekend. Dit noemt men het gezag van gewijsde. Het is een wettelijk vermoeden van waarheid. Het betekent dat wat de rechter heeft beslist, niet meer in vraag kan worden gesteld door dezelfde of een andere gerechtelijke instantie, de administratieve overheid of de partijen in het geding. Het gezag van gewijsde is een eigenschap van een rechterlijke uitspraak die de bindende kracht van een rechterlijke beslissing wil beschermen. Men wil verhinderen dat tussen dezelfde partijen andermaal een uitspraak zou worden geveld over geschilpunten die tussen hen reeds werden beslecht. Dat wil niet zeggen dat er geen beroep mogelijk is. Het gezag van gewijsde is relatief, in die zin dat het enkel geldt met betrekking tot dezelfde zaak, dezelfde partijen, hetzelfde voorwerp enz. Soms is het gezag van gewijsde absoluut, bijvoorbeeld wanneer het Grondwettelijk Hof of de Raad van State een vernietigingsarrest uitspreken, geldt dit ten overstaan van iedereen.

Naast het begrip gezag van gewijsde, bestaat ook kracht van gewijsde. Tegen een beslissing die “in kracht van gewijsde” is gegaan, kan geen verzet of hoger beroep ingesteld worden (zie verder).

vi. Bijzondere procedures, verzoening en bemiddeling

De hiervoor beschreven procedure is de standaardprocedure, die meestal van lange adem is. Wie snel iets gedaan wil krijgen, kan in spoedeisende gevallen een beroep doen op de kortgedingprocedure voor de voorzitter van de rechtbank. De dagvaardingstermijn is in dit geval geen acht, maar slechts twee dagen. De rechter kan die termijn op verzoek van de eisende partij zelfs nog verkorten. De termijnen voor neerlegging van de conclusies en de rechtsdagbepaling zijn in dat geval ook korter. De voorzitter kan deze eveneens nog verder inkorten of zelfs afschaffen indien hij dit noodzakelijk acht in het belang van de zaak. Omdat de rechten van verdediging hierdoor nogal beperkt worden, kan de procedure enkel worden toegepast in geval van hoogdringendheid. Er is urgentie zo gauw er moet worden aangenomen dat de gevorderde rechterlijke tussenkomst vereist is om schade te vermijden of te doen ophouden en de hiertoe nodige beslissing niet tijdig kan worden verkregen volgens de gewone rechtspleging voor de bodemrechter. De rechter kan in zijn beschikking slechts voorlopige maatregelen bevelen (in afwachting van een beslissing ten gronde) en moet er zich dan ook voor hoeden zich reeds uit te spreken over de definitieve rechten en plichten van partijen. Men zegt dat er uitspraak “bij voorraad” wordt gedaan. Zij is slechts voorlopig. Het is geen definitieve uitspraak, aangezien de definitieve uitspraak pas door de rechtbank ten gronde wordt geveld. Ook al zijn deze uitspraken uitvoerbaar bij voorraad, zij zijn wel vatbaar voor hoger beroep. Toch is er een tendens in de rechtspraak die aanvaardt dat de kortgedingrechter ook meer en meer kan ingrijpen in de rechten van partijen ten gronde, mits hij deze rechten niet definitief aantast.

Een snelle procedure die wel leidt tot een oordeel ten gronde, is de procedure “zoals in kort geding”. Het gaat dan om een stakingsprocedure die bijvoorbeeld wordt toegepast bij geschillen inzake marktpraktijken, de gedwongen overdracht of overneming van aandelen tussen aandeelhouders van een vennootschap of voor het vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu.

Naast de kortgedingprocedure, de procedure zoals in kort geding en de gewone procedure zijn er nog talrijke andere bijzondere procedures (waarop we in dit summier overzicht niet kunnen ingaan), zoals de procesgang inzake recht van uitweg (vrederechter), de echtscheiding (rechtbank van eerste aanleg), de collectieve schuldenregeling (arbeidsrechtbank) of de rechtsvordering tot collectief herstel (Brusselse ondernemingsrechtbank). Deze laatste is een zogenaamde collectieve vordering (of class action) waarbij een (of meer) groepsvertegenwoordiger(s) opkom(t)(en) voor de schade die een onderneming heeft veroorzaakt aan een groep consumenten of kmo’s.

Ten slotte kan je ook een beroep doen op het gerecht zonder enig formeel proces. Door middel van een gewone brief kan je de rechtbank immers verzoeken om een bepaalde tegenpartij te laten oproepen in verzoening. Indien deze partij niet komt opdagen, dan kan weliswaar geen verstekvonnis gevorderd worden. Evenmin kan de rechter zijn eventuele oordeel aan die partij opleggen. Als de beide partijen wel opdagen en tot een verzoening komen, dan wordt dit vastgelegd in een proces-verbaal van verzoening, waaraan de uitvoerbare waarde van een vonnis kan verleend worden. De verzoeningsprocedure is helemaal gratis. Voor sommige materies, zoals pacht of de erfdienstbaarheid van uitweg, is een voorafgaande verzoeningspoging wettelijk verplicht. Ze is echter mogelijk in alle materies.

Onder meer om de gerechtelijke achterstand weg te werken, maar ook omdat rechtssociologisch onderzoek heeft uitgewezen dat verzoeningsoplossingen sterker zijn en meer garanties bieden voor harmonieus samenleven dan rechterlijke oordelen, wordt steeds meer aandacht besteed aan de conflictoplossende rol van het gerecht.

Gedurende enige tijd verplichtte de Belgische wetgever enkel de oprichting van kamers voor minnelijke schikking in de familierechtbank. Nadien is deze verplichting uitgebreid tot de burgerlijke rechtbank in rechtbank van eerst aanleg, de ondernemingsrechtbank, de arbeidsrechtbank en in elk hof van beroep en arbeidshof. Die kamer bestaat uit één of meer rechters of raadsheren die een gespecialiseerde opleiding inzake verzoening en doorverwijzing naar bemiddeling hebben gevolgd. Daarnaast heeft kan elke rechter de partijen verzoenen of hun zaak desgevallend doorverwijzen naar bemiddeling.

Bemiddeling is een vertrouwelijk en gestructureerd proces van vrijwillig overleg tussen conflicterende partijen, met medewerking van een onafhankelijke en onpartijdige derde. De bemiddelaar faciliteert de communicatie tussen de partijen en probeert ze ertoe te brengen zelf een oplossing uit te werken. Bemiddeling kan buiten elk proces om, door een al dan niet erkend bemiddelaar (vaak advocaten, maar ook niet-juristen kunnen als bemiddelaar erkend worden). Dit is de zogenaamde niet-proceduregebonden bemiddeling. Als de rechtbank erbij betrokken wordt, spreken we van proceduregebonden of gerechtelijke bemiddeling. Voor beide vormen worden in het Gerechtelijk Wetboek een aantal minimumvoorwaarden bepaald, zoals de vertrouwelijkheid, de vrijwilligheid en de inhoud van het bemiddelingsprotocol. Er is een federale bemiddelingscommissie opgericht die met het oog op de kwaliteit van de bemiddeling erkenningscriteria uitwerkt. De rechterlijke bemiddeling is meestal vrijwillig. De partijen stemmen er met andere woorden mee in om een poging te ondernemen om tot een minnelijke oplossing te komen. De rechter kan echter ook beslissen om bemiddeling te proberen zonder dat alle partijen akkoord gaan. De andere actoren van justitie hebben overigens eveneens de wettelijke opdracht om bemiddeling te promoten. Advocaten moeten hun cliënten informeren over de mogelijkheden van minnelijke oplossing en alternatieven bevorderen. Daarnaast moeten ook de gerechtsdeurwaarders de rechtszoekenden wijzen op de mogelijkheden van minnelijke oplossing. De bemiddelaar (in familiezaken, maar hetzelfde geldt in burgerlijke en handelszaken, in sociale zaken …) heeft, in tegenstelling tot een gerechtelijk expert, geen opdracht van het gerecht. De rechter beperkt zich tot het vaststellen van een termijn om tot een vergelijk te komen en van een nieuwe datum waarop de zaak zal worden geagendeerd (om het akkoord te noteren, de bemiddelingspoging te verlengen, of de gewone procedure verder te zetten).

Een andere alternatieve geschillenoplossing is de zogenaamde collaboratieve onderhandelingen. Het is een vrijwillige (dit zal nooit door de rechter opgelegd worden als er geen consensus is van de partijen) en vertrouwelijke procedure waarbij enkel de partijen en hun advocaten betrokken zijn, zonder externe bemiddelaar. De advocaten treden op in het kader van een beperkt mandaat van bijstand en adviesverlening ten einde een minnelijk akkoord te bewerkstelligen. De partijen moeten alle informatie en documenten delen die nuttig zijn voor de oplossing van het geschil. Als de schikking niet lukt, kunnen dezelfde advocaten vervolgens niet als raadslieden van de partijen optreden in de gerechtelijke procedure. De OVB en OBFG staan in voor de erkenning van collaboratieve advocaten.

vii. De uitvoering van het vonnis of arrest

De winnaar van het proces wordt wel eens geconfronteerd met een totaal onwillige of insolvabele verliezer. De onwillige kan nog gedwongen worden om een rechterlijke uitspraak uit te voeren, maar bij insolvabiliteit kan meestal niet veel meer begonnen worden. Men kan nu eenmaal van een kei het vel niet afstropen. Gedwongen tewerkstelling of hechtenis (“lijfsdwang”) zijn uit den boze. Als je met een onvermogende tegenpartij te maken hebt, bijt je dus in het zand. Je zal de zelfgemaakte proceskosten niet kunnen recupereren en definitief jouw vordering moeten opbergen (tenzij de tegenpartij alsnog binnen de verjaringstermijn van tien jaar opnieuw solvabel wordt).

  • Ondernemingen nemen daarom vaak een verzekering tegen de insolvabiliteit van hun medecontractanten.
  • En ook voor de eigenlijke rechtsbijstand kan je een verzekering afsluiten.
  • In het hele specifieke geval van een slachtoffer van opzettelijke gewelddaden kan ook het slachtofferfonds soelaas brengen.
  • Wie het onderhoudsgeld waar hij recht op heeft niet krijgt en zelf over een gering inkomen beschikt, kan een aanvraag indienen bij de Dienst voor Alimentatievordering (DAVO: www.davo.belgium.be). Deze dienst kan een financiële bijdrage leveren en probeert die later zelf op de onderhoudsplichtige partij te verhalen.

Laten we er verder van uitgaan dat de tegenpartij wel solvabel is. Wat gebeurt er dan precies na de uitspraak? We gaan hierbij uit van de veronderstelling dat geen van de partijen een rechtsmiddel wenst aan te wenden (zie verder) en dat de uitspraak dus definitief is. De normale en makkelijkste hypothese is dat de verliezende partij het vonnis vrijwillig uitvoert: ze betaalt de sommen waartoe ze veroordeeld is, ze levert de zaak die moet geleverd worden, ze doet of laat na wat de rechterlijke uitspraak beveelt te doen of na te laten. Is vrijwillige uitvoering niet mogelijk, dan kan de winnaar van het proces overgaan tot de gedwongen uitvoering.

Daartoe moet hij eerst beschikken over de expeditie of uitgifte. Een vonnis is in regel uitvoerbaar bij voorraad, zelfs als er nog beroep mogelijk is, tenzij de rechter anders bepaald heeft. Wil men een vonnis definitief laten worden alvorens het uit te voeren of wil men zonder meer gedwongen uitvoeren, dan moet men in de regel hoe dan ook dit vonnis door de gerechtsdeurwaarder laten betekenen aan de veroordeelde partij. Vanaf de betekening of officiële kennisgeving loopt normaal gezien de termijn om eventuele rechtsmiddelen aan te wenden (voor een aantal materies loopt de termijn automatisch na aanzegging door de griffier bij gerechtsbrief). Indien een rechtsmiddel wordt aangewend, is de procedure eigenlijk nog niet ten einde. Daarom wordt soms (voorlopig) afgezien van verdere uitvoering.

Na de betekening geeft de gerechtsdeurwaarder vervolgens een bevel tot uitvoeren, de facto meestal een bevel tot betalen. Wordt aan dit bevel geen gevolg gegeven, dan wordt gedwongen uitgevoerd. Zo kan de gerechtsdeurwaarder krakers uit een pand zetten of kinderen ophalen bij ontzetting uit het ouderlijk gezag. Gaat het om financiële schulden, dan wordt de beslagprocedure ingezet. Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder een aantal goederen aanwijst en beschrijft, waarop de tenuitvoerlegging zal plaatshebben. Tegenwerking van de beslagene haalt hierbij niet veel uit. De gerechtsdeurwaarder kan zich laten bijstaan door de openbare macht (politie) en, desnoods met de medewerking van een slotenmaker, goederen in beslag nemen. De procedures van beslag op roerende of onroerende goederen verschillen enigszins. Niettemin komt het in beide gevallen erop neer dat de aangeduide goederen openbaar verkocht worden en dat met de opbrengst de schulden en de gerechtskosten betaald worden. Op straffe van gevangenisstraffen en boete mag de beslagene de goederen niet meer zelf te gelde maken, tenzij met toestemming van de beslaglegger. Alle goederen die zich op de woonplaats van de beslagene bevinden, worden geacht zijn eigendom te zijn. Is dit niet zo, dan kan de ware eigenaar bij de beslagrechter een revindicatievordering instellen. Soms bevinden de beslagen goederen zich bij derden. Daar wordt dan beslag in handen van een derde gelegd. Zo wordt vaak beslag gelegd op het loon, wanneer dit zich nog bij de werkgever bevindt, of op bankrekeningen bij een kredietinstelling.

De mogelijkheden om beslag te leggen zijn niet onbeperkt. Voor bijna alle schulden, onderhoudsgelden uitgezonderd, kan alleen beslag gelegd worden op het inkomen dat een bepaalde grens overschrijdt (de grenzen van enerzijds totaal onbeslagbaar en anderzijds slechts gedeeltelijk beslagbaar inkomen, vastgelegd in het Gerechtelijk Wetboek, worden geregeld aangepast aan de levensduurte). Door deze regeling moeten ook mensen met grote schulden in staat kunnen blijven om menswaardig te leven. Ook sommige roerende goederen zijn onbeslagbaar, zoals het bed en één tafel en “de stoelen die een gemeenschappelijke maaltijd mogelijk maken”, maar ook de persoonlijke smartphone en één lap- of desktop per persoon. Indien er discussie ontstaat over de beslagbaarheid van een goed, bijvoorbeeld omdat het zich bevindt bij de schuldenaar, maar eigenlijk eigendom is van een derde, dan wordt dit geschil beslecht door de beslagrechter.

De hierboven beschreven werkwijze is die van het uitvoerend beslag. Indien een schuldeiser vreest dat de schuldenaar zal proberen zich vóór of tijdens de procedure insolvabel te maken, om te ontsnappen aan betaling, kan ook al voorlopig een bewarend beslag gelegd worden. De goederen kunnen dan nog niet “uitgewonnen” (verkocht) worden, maar de schuldenaar wordt de mogelijkheid ontnomen deze te vervreemden, op straffe van strafsancties.

b. De aanleg en de rechtsmiddelen

Indien een partij het niet eens is met de rechterlijke beslissing, kan deze enkel worden bestreden door het aanwenden van rechtsmiddelen. Rechtsmiddelen zijn procedurele technieken om een rechterlijke uitspraak ongedaan te maken of te wijzigen in het voordeel van degene die het middel aanwendt. Bij de betekening of kennisgeving van een vonnis moet informatie toegevoegd worden over de rechtsmiddelen die tegen dat vonnis kunnen ingesteld worden (gebeurt dit niet, dan begint de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel niet te lopen).

Rechtsmiddelen zijn slechts mogelijk binnen een wettelijk bepaalde termijn, en dit op straffe van verval, ook als er geen belangen geschaad zijn. Als het rechtsmiddel niet binnen de bepaalde termijn wordt aangewend, vervalt het recht om het aan te wenden. Ook na een akkoordvonnis (een gerechtelijke uitspraak die er zich toe beperkt het akkoord te bevestigen dat tussen de partijen bereikt werd) of een uitdrukkelijke of stilzwijgende berusting (zoals het onvoorwaardelijk uitvoeren van de veroordeling zonder enig voorbehoud) zijn rechtsmiddelen uitgesloten. Specifieke wettelijke bepalingen kunnen sommige rechtsmiddelen in bepaalde gevallen ook verbieden.

i. Gewone rechtsmiddelen

Hoger beroep

Wie geen genoegen neemt met de uitspraak van de (eerste) rechter, kan (het rechtsmiddel van het) hoger beroep instellen. Dan zal een hogere rechtsinstantie de zaak opnieuw volledig beoordelen en kan tot een nieuwe uitspraak komen die afwijkt van de eerste. Zowel in privaatrechtelijke als in strafrechtelijke geschillen kent ons recht, in beginsel, de mogelijkheid van de dubbele aanleg. Op dit principe bestaan echter uitzonderingen (zie hierna), zodat de dubbele aanleg geen echt algemeen rechtsbeginsel is, zoals vaak ten onrechte wordt beweerd.

Hoger beroep tegen een uitspraak van de vrederechter wordt behandeld door de rechtbank van eerste aanleg. Hoger beroep tegen de rechtbank van eerste aanleg of de ondernemingsrechtbank komt voor het hof van beroep. Hoger beroep tegen een vonnis van de arbeidsrechtbank wordt voor het arbeidshof gebracht. De beroepsinstantie oordeelt in tweede aanleg. Dit wil zeggen dat zowel de beoordeling van de feiten als de toepassing van het recht op die feiten worden overgedaan.

Het hoger beroep heeft – net als het hierna te behandelen verzet – een devolutieve werking. Dit betekent dat de beroepsrechter in regel over alle aspecten kan oordelen waarover de eerste rechter heeft geoordeeld of minstens had kunnen oordelen. De beroepsinstantie bekijkt dus de hele zaak opnieuw en niet enkel het door de appellant bekritiseerde aspect (al zijn er uitzonderingen op het principe).

Er is geen hoger beroep (wel cassatie) mogelijk tegen een beslissing van de vrederechter of politierechter (in burgerlijke geschillen waarvoor hij bevoegd is) waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag niet hoger is dan 2.000 euro, alsook tegen een beslissing van de rechtbank van eerste aanleg of de ondernemingsrechtbank waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag niet hoger is dan 2.500 euro. Ook tegen de uitspraak van de strafuitvoeringsrechtbank kan men niet in beroep gaan. Om het aantal beroepen te beperken, heeft de wetgever ook het hoger beroep tegen tussenvonnissen ernstig beperkt. Hoger beroep tegen een tussenvonnis kan alleen samen met het eindvonnis, tenzij in het tussenvonnis de rechter zich reeds over enig twistpunt definitief zou hebben uitgesproken.

Om hoger beroep in te stellen, heb je in burgerlijke zaken één maand de tijd nadat het vonnis werd betekend. (In strafzaken gaat het om dertig dagen vanaf de dag volgend op de uitspraak van het vonnis. Indien binnen die termijn de verdachte of het Openbaar Ministerie inderdaad hoger beroep instelt, heeft de andere een extra termijn van tien dagen voor het zogenaamde volgberoep.) Bij het hoger beroep aantekenen moet zo precies mogelijk worden aangegeven op welke punten en om welke redenen men de uitspraak wil hervormd zien; dit is de zogenaamde “grievenplicht”.

Verzet

Een ander gewoon rechtsmiddel is het verzet. Als een verwerende partij niet opdaagt op de inleidende zitting kan de eiser een verstekvonnis krijgen. In een vonnis bij verstek kent de rechter in principe – aangezien er geen verweer wordt gevoerd – alles toe wat de eiser vordert. Merk op dat echter ook de eiser verstek kan laten gaan en de rechter dan mogelijks alle verweermiddelen van de verweerder voor terecht aanziet. De rechtbank moet enkel ambtshalve nagaan of geen elementen van de vordering (of in omgekeerd geval van het verweer) tegen de openbare orde ingaan en of geen rechtsregels van toepassing zijn die de rechter krachtens de wet ambtshalve moet toepassen. Tegen een bij verstek uitgesproken vonnis of arrest kan de verweerder verzet aantekenen als deze uitspraak in laatste aanleg is gewezen. Tegen vonnissen van de politierechtbank en de correctionele rechtbank kan dit enkel indien de afwezigheid op de zitting het gevolg is van overmacht of ingegeven is door een wettige reden. Dat is elke verklaring waarvoor enig begrip kan worden opgebracht en de versteklatende partij geen nalatigheid kan worden verweten, zoals een plotse staking van het openbaar vervoer. Door het verzet wordt de zaak opnieuw door dezelfde rechter behandeld, maar nu op tegenspraak. In burgerlijke zaken is verzet niet mogelijk telkens wanneer de verzetdoende partij nog de mogelijkheid heeft beroep aan te tekenen tegen dezelfde beslissing. Hij moet dan opteren voor beroep en verliest zo een aanleg.

ii. Buitengewone rechtsmiddelen

Naast de gewone rechtsmiddelen bestaan er ook nog enkele buitengewone rechtsmiddelen.

Wie met de uitspraak van de beroepsinstantie of een vonnis waar geen beroep tegen openstaat niet tevreden is, kan cassatie(beroep) aantekenen door middel van een verzoekschrift bij het Hof van Cassatie. Dit is echter geen derde aanleg. Het Hof van Cassatie oordeelt niet meer over de feiten, maar baseert zich op de feitelijke appreciatie van de rechter in tweede (of enige) aanleg. Het Hof gaat alleen na of de laatstgenoemde het recht juist heeft toegepast. Is de juiste wet gebruikt? Is de wet juist geïnterpreteerd? Zijn de formele regels gerespecteerd? …

Wordt een uitspraak gecasseerd, dan oordeelt het Hof van Cassatie normaal niet zelf ten gronde, maar verwijst het de zaak naar een ander hof van beroep (of arbeidshof, of naar een andere rechtbank van eerste aanleg indien de gecasseerde uitspraak uitging van een arbeidshof respectievelijk rechtbank van eerste aanleg; dan wel dezelfde rechtbank of hof, maar in een andere samenstelling).

Om een voorziening in cassatie in te stellen, heeft men drie maanden voor burgerlijke zaken en vijftien dagen in strafzaken. In burgerlijke zaken heeft cassatie geen schorsende werking, in strafzaken heeft het dat wel. Voor burgerlijke zaken moet men verplicht een beroep doen op een advocaat bij de balie van Cassatie (dit zijn enkele bijzonder opgeleide advocaten, die bij koninklijk besluit benoemd zijn; ze zijn als advocaat een vrije beroeper, maar voor een stuk een ministerieel ambtenaar). In strafzaken mogen ook andere advocaten optreden, maar moet, als substantiële vormvereiste, de memorie wel ondertekend zijn door een advocaat die een bijzondere opleiding in cassatieprocedures heeft gevolgd.

Een ander bijzonder rechtsmiddel is het derdenverzet, waardoor een derde, die in zijn belangen wordt geschaad door een rechterlijke uitspraak in een zaak waarbij hij niet als partij betrokken was, tegen dit vonnis kan opkomen.

Daarnaast is herroeping van het gewijsde mogelijk, waardoor een al in kracht van gewijsde gegane uitspraak (dit is een uitspraak waartegen normaal gezien geen verzet, hoger beroep of cassatie meer ingesteld kan worden) alsnog kan worden aangevochten om heel specifieke redenen, zoals bedrog in de procedure (valse getuigen, achtergehouden stukken …) of het bestaan van andere rechterlijke beslissingen die onverenigbaar zijn met de betrokken uitspraak.

Het verhaal op de rechter bij het Hof van Cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel dat kan worden ingeroepen wanneer een rechter zich schuldig gemaakt heeft aan bedrog of rechtsweigering.

Ten slotte is de intrekking van een vonnis mogelijk wanneer dit gebaseerd was op een wet (of decreet of ordonnantie) die inmiddels door het Grondwettelijk Hof vernietigd is.

E. Bewijsrecht

Soms heb je in principe wel recht op iets, maar kan je jouw recht toch niet afdwingen. De reden hiervoor is dat je er niet in slaagt om jouw recht, of beter de feiten waarop je jouw recht baseert, op een juridisch geoorloofde wijze te bewijzen. Dit is de problematiek van het bewijsrecht. Wie een door het recht voorziene gevolg wenst te verkrijgen (zoals een schadevergoeding of een sanctie ten aanzien van de andere partij), zal de rechter moeten overtuigen van zijn gelijk. De eisende partij zal daarom argumenten moeten aanbrengen ter staving van de beweerde feiten en rechten. De verwerende partij zal argumenten moeten leveren tot weerlegging van de eis. De argumenten daarvoor kunnen zowel van feitelijke als van juridische aard zijn.

a. Het recht moet – juridisch gezien – niet bewezen worden

Wanneer een partij ter staving van haar aanspraak een juridische grond inroept, dan kan zij volstaan met het vermelden ervan, zonder dat de eigenlijke (wet)tekst in extenso moet geciteerd, laat staan “bewezen” worden. In ons recht wordt immers verondersteld dat de rechtbank het recht kent (ius novit curia). Rechtsregels moeten dus in principe niet worden bewezen. Toch moet ook de draagwijdte van dit beginsel genuanceerd worden. In een ideale wereld zou dit betekenen dat juridische argumentatie overbodig is, omdat de rechter direct zou kunnen bepalen wie gelijk heeft. Echter, vanwege de complexiteit en omvang van het rechtssysteem, zullen advocaten uitgebreide argumenten aanleveren en juridische documentatie overleggen aan de rechtbank. Advocaten doen dit om het opzoekingswerk van de rechters te vergemakkelijken en te ondersteunen.

b. Bewijs van de feiten

Niet-juristen menen soms dat er een kloof bestaat tussen het rechtssysteem en de echte wereld. Dit heeft vaak te maken met het bewijsrecht. Doordat de bewijsvoering aan wettelijke regels is onderworpen, kan niet alles op om het even welke manier worden bewezen. Feitelijke waarheden zijn soms juridisch onbewijsbaar. Ze worden dan voor onbestaande gehouden, ook al hebben zij zich in de realiteit voorgedaan. Het recht houdt zich enkel bezig met, of koppelt dus enkel juridische gevolgen aan, die feiten en handelingen, die op een rechtsgeldige manier kunnen worden bewezen. Niet alle feitelijke waarheden zijn daardoor ook juridische waarheden en omgekeerd. Als bijvoorbeeld bij een illegale huiszoeking een cannabisplantage wordt gevonden, dan is het een feitelijke waarheid dat de bewoner cannabis kweekt. Toch zal hij hiervoor niet gestraft kunnen worden, omdat de cannabisteelt niet op een juridisch correcte wijze bewezen kan worden. Men kan deze beperking betreuren, maar de reglementering van het bewijs steunt opaanvaardbare motieven. Zij waarborgt de rechtszekerheid (door bijvoorbeeld een overeenkomst in een geschrift vast te leggen, worden latere discussies vermeden) en bemoeilijkt de vervalsing van bewijs.

Wat zijn nu de feiten die moeten worden bewezen? Het gaat om alle gebeurtenissen en handelingen waaraan door het recht gevolgen verbonden worden. Het betreft dus alle rechtsfeiten, inclusief alle rechtshandelingen. Uitzonderingen zijn feiten van algemene bekendheid. Dat type feit is een zogenaamd notorium, dat niemand in vraag zou durven stellen, zoals dat het in de loop van een jaar minstens één keer regent in België of dat een toestand van intoxicatie kan leiden tot een verminderde zintuiglijke waarneming en een vertroebeld inschattingsvermogen.

Normen in verband met het bewijs van rechtsfeiten en rechtshandelingen vinden we in alle takken van het recht. Wat in de ene rechtstak een geldig bewijs is, is dat niet noodzakelijk in een andere rechtstak. Zo zijn er heel specifieke voorschriften over de geldigheid van bewijzen in fiscale zaken (denk bv. aan de witte kassa’s van de horeca) of over bijzondere onderzoeksmethoden in het strafrecht (denk bv. aan de technische vereisten van bemande en onbemande camera’s, de infiltratie of de inkijkoperatie). In het groot aantal bewijsregels wordt de harde kern gevormd door een aantal principes uit het Gerechtelijk Wetboek en Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. We lichten deze gemeenrechtelijke beginselen summier toe. Zij zijn van toepassing in alle rechtstakken, tenzij buiten werking gesteld door regels, van toepassing in een specifieke rechtstak. De wettelijke regels zijn overigens, op de definities en de wettelijke uitzonderingen na, van aanvullend recht (art. 8.2 BW). Partijen kunnen dus anders afspreken.

Artikel 8.11 Burgerlijk Wetboek voorziet uitdrukkelijk dat het ondernemingsbewijsrecht soepeler is. Het betreft hier het bewijs tussen ondernemingen onderling, alsook het bewijs tegen ondernemingen (inclusief vrije beroepers, rechtspersonen zonder winstgevend doel en organisaties zonder rechtspersoonlijkheid). Zo kan een niet-betwiste factuur in principe als bewijs tegen een ondernemer gebruikt worden. De boekhouding van de ene onderneming kan ingeroepen worden als bewijs tegen een andere onderneming. De rechter kan overigens de overlegging van de boekhouding bevelen (eventueel gekoppeld aan bijkomende maatregelen om de vertrouwelijkheid te vrijwaren).

De algemene bewijsstandaard is dat de rechter een redelijke mate van zekerheid moet hebben. De rechter moet innerlijk overtuigd zijn dat de bewijzen effectief de waarheid weergeven. In twee gevallen volstaat echter een bewijs door waarschijnlijkheid: wanneer een negatief feit moet bewezen worden (bv. dat een machine gedurende een bepaalde periode niet gebruikt is) of wanneer het gaat om quasi onbewijsbare positieve feiten (bv. dat ’s nachts een konijn uit jouw tuin is gestolen).

c. Bewijslast of bewijsrisico

De basisregel van het bewijsrecht is dat degene die zich beroept op de gevolgen die het recht koppelt aan een rechtsfeit of een rechtshandeling, dit feit of deze handeling moet bewijzen. In een burgerlijke procedure zal de bewijslast meestal op de eiser liggen (actori incumbit probatio.Ook de verweerder zal vaak voor zijn bevrijdend verweer nuttige rechtsfeiten en -handelingen inroepen en dus moeten bewijzen. Wie bijvoorbeeld geld heeft uitgeleend aan een kennis en de som terugvordert, zal het bestaan van de rechtshandeling van de lening moeten bewijzen, terwijl de ontlener als verweer misschien zal aanhalen en dus moeten bewijzen dat hij de som al eerder terugbetaald heeft. Wie van zijn diefstalverzekeraar uitbetaling van een vergoeding vordert, zal het rechtsfeit van de diefstal moeten bewijzen en de rechtshandeling van het afsluiten van de verzekeringspolis.

In uitzonderlijke omstandigheden kan de rechter de bewijslast omkeren. Indien de normale regel toepassen kennelijk onredelijk zou zijn, kan de rechter de bewijslast op de andere partij leggen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als bewijzen verdwenen zijn door toedoen van de tegenpartij of wanneer één van de partijen elke medewerking resoluut weigert.

In strafzaken draagt het Openbaar Ministerie als eisende partij de bewijslast van de vervolgde misdrijven. In het kader van het gerechtelijk onderzoek heeft ook de onderzoeksrechter een actieve rol bij het zoeken naar de waarheid, waarbij hij wel een meer neutrale rol dan deze van het Openbaar Ministerie dient aan te nemen en ook aanwijzingen van onschuld dient na te gaan.

In alle andere gevallen blijft de rechter bij de bewijsvoering, zowel in privaatrechtelijke als in publiekrechtelijke geschillen, normaal gezien eerder passief. In geval van verstek voorziet de wet nu zelfs dat de rechter in regel het gevraagde toekent zonder verder onderzoek, op een marginale controle of de openbare orde of een ambtshalve in te roepen dwingende norm niet geschonden wordt na. Er rust voor het overige enkel een bewijslast op diegene die iets beweert. Wel kan de rechter aan iedere partij bevelen het bewijsmateriaal dat zij bezit over te leggen, ook al helpt dit de wederpartij in haar bewijsvoering. Ook kan de rechter aan een derde, die geen partij is in de zaak, bevelen bepaalde documenten of stukken voor te leggen.

Omdat op de partij die iets beweert de verplichting rust het beweerde feit te bewijzen, spreken we van bewijslast. Eigenlijk is het meteen een bewijsrisico, want als de rechter niet rechtsgeldig overtuigd wordt van de beweerde feiten, dan verliest degene die de bewijslast draagt het proces op dit punt.

De wettelijke vermoedens hangen nauw samen met de bewijslast. Zij verschuiven de bewijslast, wijzigen hetgeen een partij moet bewijzen of stellen haar volledig vrij van het leveren van bewijs. Zij staan expliciet in de wet opgenomen, en vallen uiteen in twee categorieën:

  • Vooreerst zijn er de weerlegbaar vermoedens of vermoedens iuris tantum. Uit de gegevens, bijvoorbeeld, (1) dat een moeder bevallen is van een kind en (2) dat die moeder getrouwd is met een bepaalde man, leidt ons recht af dat deze man de vader is van het kind. Als dit in werkelijkheid niet zo is, dan kan deze vermoedelijke vader het tegendeel bewijzen, bijvoorbeeld door een DNA-test. Er geldt een parallel vermoeden van meemoederschap indien de moeder getrouwd is met een vrouw (al kan het tegenbewijs in dergelijke gevallen niet zomaar geleverd worden aan de hand van DNA-bewijs).
  • Andere vermoedens zijn onweerlegbaar of iuris et de iure, wat dus betekent dat geen tegenbewijs is toegelaten. Een voorbeeld hiervan is dat beheerders en personeelsleden van instellingen voor residentiële ouderenzorg geen voordeel kunnen genieten van giften die een persoon die in hun instelling heeft verbleven gedurende zijn verblijf aan hen heeft gedaan. Zij kunnen dus niet aantonen dat die persoon wel degelijk uit eigen wil of overtuiging hen heeft willen begiftigen.

d. Bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zijn de manieren waarop of de technieken waarmee iets bewezen wordt. Een gereglementeerd systeem van bewijsmiddelen impliceert dat er een beperkt aantal bewijsmiddelen wordt aanvaard en dat deze middelen onderling hiërarchisch geordend zijn. In België is er sprake van zo’n gereglementeerd bewijsstelsel voor het bewijs van rechtshandelingen (zoals een lening of een verkoop) tussen en tegen particulieren met een waarde van 3.500 euro over meer. In dat geval zal de rechtshandeling in principe enkel met een ondertekend bewijs kunnen worden aangetoond.

Voor het bewijs van rechtsfeiten en rechtshandelingen tot 3.500 euro geldt het vrij bewijsstelsel. Daarenboven mogen ook alle eenzijdige rechtshandelingen vrij bewezen worden. Ook tegen ondernemingen geldt het vrij bewijsstelsel, hoe groot ook de bedragen. Dit betekent dat voor de meeste dagdagelijkse handelingen de voorschriften van de bewijsmiddelen die hierna worden besproken, nooit zullen spelen. Je kan met alle mogelijke bewijsmiddelen de courante dagelijkse dingen aantonen: met een foto, een sms, een geluidsopname, een getuige, een kattenbelletje…

Wanneer wij het dan hebben over de bewijsmiddelen die door ons recht worden geregeld, kunnen wij een opdeling maken tussen de burgerlijke bewijsmiddelen en de onderzoeksmaatregelen. De burgerlijke bewijsmiddelen zijn de vinden in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek en kunnen gehanteerd worden zonder enige tussenkomst van de rechtbank. De onderzoeksmaatregelen zijn te vinden in het Gerechtelijk Wetboek. Zij zijn geen eigenlijke bewijsmiddelen, maar technieken om bewijs te verkrijgen. Zij veronderstellen steeds een procedure voor de rechtbank.

i. De burgerlijke bewijsmiddelen

Het allerbelangrijkste middel om rechtshandelingen te bewijzen is het schriftelijk bewijs. Van rechtsfeiten of, met andere woorden, van gebeurtenissen waarvan de rechtssubjecten de rechtsgevolgen niet uitdrukkelijk gewild hebben, worden natuurlijk geen geschriften opgemaakt omtrent de beoogde rechtsgevolgen, want men heeft niets beoogd. De hoofdprincipes van het schriftelijke bewijs voor rechtshandelingen vinden we in het Burgerlijk Wetboek. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt enerzijds dat elke rechtshandeling, waarvan het voorwerp de waarde van 3.500 euro overstijgt, verplicht op schrift moet gesteld worden. Daarnaast kan er, welke ook de waarde is, nooit met getuigen of vermoedens worden bewezen tegen de inhoud van een geschreven akte. Het geschrift kan wel vervangen worden door een bekentenis, de beslissende eed of een begin van bewijs door geschrift.

We spreken van een akte wanneer een rechtssubject in een geschreven stuk het bestaan van bepaalde feiten of afspraken bevestigt door het te ondertekenen. Het gaat om onderhandse akten wanneer enkel de partij(en) onderteken(t)(en) en om authentieke akten wanneer een openbaar ambtenaar – een notaris bijvoorbeeld – de akte opstelt in de wettelijk bepaalde vorm en er zijn autoriteit aan verleent. Zowel onderhandse als authentieke akten kunnen digitaal zijn. Niet-ondertekende geschriften (zoals een dagboek, een postkaartje of het aangaan van een verbintenis per sms) van de schuldenaar hebben slechts in uitzonderlijke gevallen bewijswaarde als zogenaamd begin van geschreven bewijs. Als dit bewijs uitgaat van de schuldenaar, geschreven is en het beweerde feit aannemelijk maakt, dan kan het verder aangevuld worden met vermoedens en getuigen en als geldig bewijs aanvaard worden.

De wet aanvaardt dat het soms onmogelijk is om een geschrift op te stellen, waardoor het uitzonderlijk toch kan dat een rechtshandeling met vermoedens of getuigen wordt bewezen. De onmogelijkheid kan fysiek zijn, bijvoorbeeld twee mensen met een fysieke beperking die niet in staat waren een geschrift op te maken, maar ook moreel. Zo is al aanvaard dat het bestaan van een intieme relatie tussen twee personen een morele onmogelijkheid met zich kan meebrengen om afspraken “zwart op wit” op papier te zetten.

Elektronische akten zijn eigenlijk geen aparte categorie. Ze zijn of onderhands of authentiek en vallen dus onder de hiervoor geschetste regels, ook al zijn het in wezen geen papieren of geschriften. Enkele wetten hebben wel extra bewijsregels ingevoerd, onder meer om de echtheid van een elektronische handtekening te garanderen (of om ontvangst en kennisname te verzekeren), maar de eigenlijke bewijsprincipes blijven intact. De elektronische of digitale handtekening is technologieneutraal of kan met andere woorden door om het even welke software gegenereerd worden. De elektronische handtekening is vandaag geregeld door Europees recht (Verordening 910/2014). Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen een gewone elektronische handtekening (bv. een PIN-code, een gescande handtekening), een geavanceerde elektronische handtekening (met asymmetrische encryptie) en een gekwalificeerde elektronische handtekening (zoals gebaseerd op de eID-kaart). Enkel laatstgenoemde heeft automatisch dezelfde waarde als een handgeschreven handtekening.

Kennisgeving via e-mail wordt enkel geacht de geadresseerde te hebben bereikt als die op voorhand aanvaard heeft om op die manier aangeschreven te worden.

Hiervoor is al het getuigenbewijs aangehaald. Tussen of tegen particulieren kan men er rechtshandelingen mee bewijzen tot een waarde van 3.500 euro. Getuigenissen vormen daarnaast ook de gebruikelijke techniek om rechtsfeiten te bewijzen. Getuigenissen omvatten zowel schriftelijke getuigenverklaringen als mondelinge getuigenverhoren. Dat laatste is een onderzoeksmaatregel die geregeld is in het Gerechtelijk Wetboek (zie hierna). Deze getuigen die bewijs leveren, moeten overigens worden onderscheiden van de zogenaamde instrumentele getuigen. De aanwezigheid van instrumentele getuigen zijn bijvoorbeeld bij een notariële akte een bijkomende formaliteit, maar zullen nooit worden opgeroepen om over de inhoud van de akte zelf te getuigen.

Terwijl de wettelijke vermoedens niet langer worden beschouwd als een bewijsmiddel, is dat wel het geval voor de feitelijke vermoedens. Zowel in burgerlijke als in strafzaken worden heel veel feitelijke vermoedens gebruikt. Een feitelijk vermoeden is een bewijsmiddel waarbij de rechter het bestaan van één of meer onbekende feiten afleidt uit het voorhanden zijn van één of meer bekende feiten. De rechter mag zich bij zijn oordeelvinding enkel baseren op gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens en daarenboven enkel in die gevallen waar ook getuigenbewijs is toegestaan. De rechter moet zich door zijn innerlijke overtuiging laten leiden bij de beslissing of hij vindt dat de vermoedens ernstig en overeenstemmend genoeg zijn om in een bepaalde richting te beslissen. De rechtbank oordeelt op onaantastbare wijze. Soms ontspint zich in dat kader een heel debat over de geoorloofdheid van de bewijsmiddelen, bijvoorbeeld omdat bepaalde feitelijke elementen slechts boven water kwamen door de privacy te schenden.

De (buitengerechtelijke) bekentenis is de erkenning van een rechtsfeit dat of een rechtshandeling die rechtsgevolgen kan hebben tegen degene die bekent. De bekentenis vormt met andere woorden de basis voor een verbintenis of dus voor een nadeel ten aanzien van degene die bekent. Wie vrijwillig zijn schuld bekent, zal ze moeten voldoen … al stelt zich hier natuurlijk een probleem wanneer hij dat niet doet. Hoe bewijs je immers voor de rechtbank dat de schuld buiten de rechtbank bekend werd? Dus zal er toch best een schriftelijk stuk nodig zijn. Schriftelijke schuldbekentenissen, zoals ontvangstbewijzen of kwijtingen, zijn inderdaad best bruikbaar (dit kan een ondertekend document zijn, maar ook bijvoorbeeld de nummerjeton van een vestiaire). Een geschreven stuk hoeft echter niet altijd! Ook het bewijs door middel van een opgenomen (telefoon)gesprek is geldig. De inhoud van dit gesprek kan ingeroepen worden tegen de spreker, maar niet tegen derden.

De gerechtelijke bekentenis is een bekentenis afgelegd ten overstaan van de rechtbank in het kader van een procedure. Net als de buitengerechtelijke, is ook de gerechtelijke bekentenis onsplitsbaar. Dit betekent dat rekening gehouden moet worden met het geheel van de verklaring. Wanneer een verweerder bijvoorbeeld verklaart “ja, ik was u 100 euro verschuldigd, maar ik heb die al terugbetaald”, dan kan de eiser zich niet beroepen op de erkenning van de schuld, en de bewijslast dat er al terugbetaald is in de schoenen van de verweerder schuiven.

Het gerechtelijk getuigenbewijs is verschillend in de straf- en in de burgerlijke procedure.

  • In strafzaken worden getuigen ondervraagd door leden van de politie, door parketmagistraten of door de onderzoeksrechter in het kader van het vooronderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Bij de eigenlijke behandeling van de zaak door de strafrechter kan ook deze getuigen oproepen op vraag van het parket, de betichte of de burgerlijke partij of zelfs ambtshalve. In assisenzaken komen vaak alle getuigen uitgebreid aan bod, omdat het hele onderzoek voor de jury uit de doeken moet worden gedaan.
  • In burgerlijke zaken wordt het getuigenbewijs “aangeboden” door een of meer partijen. Als de rechter het leveren van dat bewijs opportuun acht, dan staat hij dit toe in een tussenvonnis, waarna de griffie op verzoek van de belanghebbende partij de getuigen oproept. Afzonderlijk en zonder publiek, maar in het bijzijn van de partijen en hun raadslieden, worden ze door de rechter ondervraagd over de in het tussenvonnis aangestipte feiten. De getuigen moeten de eed afleggen en kunnen voor hun moeite een kleine onkostenvergoeding bekomen. Na geantwoord te hebben op de vragen van het tussenvonnis, kunnen beide partijen aan de rechter suggereren bepaalde aanvullende vragen te stellen. Van dit alles wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat in het gerechtelijk dossier wordt gevoegd.

De eed is een irrationeel bewijsmiddel dat het middeleeuwse recht heeft overleefd. Hoewel de verwijzing naar God uit de eedformule verdwenen is, doet de eed niettemin nog steeds een beroep op het diepste geweten van de mens. Het gaat namelijk om een plechtige verklaring van een partij voor een rechter waarbij die partij de waarachtigheid van haar beweringen bevestigt. We maken daarbij onderscheid tussen twee types: de beslissende eed en de ambtshalve opgelegde eed.

  • Bij de gedingbeslissende eed draagt de ene partij aan de andere op om onder eed te verklaren dat de door haar aangehaalde feiten juist zijn. De rechter beoordeelt soeverein de toelaatbaarheid en de doeltreffendheid ervan. Laat hij de eed toe en legt de partij die ze werd opgedragen effectief de eed af, dan wint ze het proces. Ze kan echter ook de eed terugwijzen naar de wederpartij. Weigert ze echter zonder meer om de eed af te leggen, dan verliest ze het proces.
  • Bij de ambtshalve opgelegde eed vraagt de rechter aan een van de partijen om, ter bekrachtiging van een al gedeeltelijk geleverd bewijs (bv. een onvoldoende zwaar feitelijk vermoeden of een begin van schriftelijk bewijs), de eed te zweren. Er wordt in de praktijk nog maar uiterst zelden gebruikgemaakt van dit relikwie tussen de bewijsmiddelen.

ii. De onderzoeksmaatregelen

Naast de burgerlijke bewijsmiddelen, die vooral in handen liggen van de partijen zelf, beschikt de rechter over een aantal in de wet geregelde onderzoeksmaatregelen die toelaten de feiten nader te onderzoeken of in te schatten.

Bij de persoonlijke verschijning van partijen beveelt de rechtbank bij tussenvonnis dat een of meer partijen zelf voor zijn zetel moet(en) verschijnen (en dus niet enkel hun advocaat). De bedoeling is om, door middel van een doorgedreven ondervraging en eventuele confrontatie, zo goed mogelijk de werkelijkheid te achterhalen. Een proces-verbaal van wat gezegd werd, opgetekend door de griffier en ondertekend door de partijen, wordt in het gerechtelijk dossier gevoegd.

De plaatsopneming is een bewijsrechtelijke techniek waarbij de rechter, in een tussenvonnis, beslist om persoonlijk naar de plaats te gaan kijken waar de door hem of haar te beoordelen feiten zich voordoen of hebben voorgedaan. Zo kan de rechter zich naar de plaats van een ongeval begeven om te zien hoe de staat van het wegdek is, de zichtbaarheid, de buiging van de weg … In zaken van burenhinder bijvoorbeeld werpt het heel vaak een duidelijker en genuanceerder licht op de aangekaarte problemen als men ter plaatse poolshoogte neemt. Voor geschillen inzake een erfdienstbaarheid van uitweg is de plaatsopneming zelfs wettelijk verplicht. Het plaatsbezoek gebeurt in aanwezigheid van partijen, minstens na deze daartoe te hebben opgeroepen.

Ook een gerechtelijke expertise (of deskundigenonderzoek) wordt bevolen bij tussenvonnis, op vraag van een of meer partijen of ambtshalve door de rechtbank. In het beschikkend gedeelte van dit vonnis wordt een deskundige aangesteld (een architect of ingenieur voor bouwzaken, een kunstkenner voor artistieke geschillen, een arts voor lichamelijke of psychische problemen, een maatschappelijk werker voor familiale en sociale problemen ...) met een precies omschreven opdracht. Als kenner moet hij technisch advies geven over bijvoorbeeld oorzaak en omvang van de schade, de manieren om de schade te herstellen, de kostprijs en duur van herstelling …

De gerechtsdeskundige mag geen antwoord geven op rechtsvragen maar louter zijn advies over zuiver technische aangelegenheden. In principe doet hij al zijn vaststellingen op tegensprekelijke wijze, dit is in het bijzijn van beide partijen, minstens na beide partijen te hebben opgeroepen. Daarna maakt hij een verslag op. De partijen kunnen meestal reageren op een voorverslag. Hierna wordt een definitief verslag opgemaakt en in het gerechtelijk dossier gestopt. Deze bevindingen binden de rechtbank niet, maar hebben slechts de waarde van een advies. Om als gerechtsdeskundige te kunnen worden aangesteld, moet men opgenomen zijn in het nationaal register voor gerechtsdeskundigen. Opname in de lijst wordt afhankelijk gesteld van bepaalde diploma- of ervaringsvereisten en bewijs van juridische kennis.

iii. Een bijzondere feitelijke kwestie: de vaste datum

In het recht speelt de tijd een belangrijke rol (al dan niet terugwerkende kracht van wetten, verjaring van rechten, opschortende en ontbindende termijnen, rechtsopvolging …). Door een document een andere datum te geven (anti- of postdateren) kan men soms extra rechten creëren of plichten ontlopen. Omwille van de rechtszekerheid werden daarom systemen ingevoerd om bepaalde rechtshandelingen een vaste datum te geven. Ze garanderen de tegenstelbaarheid van de datum. Als een huurder en een verhuurder bijvoorbeeld op 5 oktober een contract afsluiten, maar dit contract dateren op 1 oktober, dan zal dit tussen beide partijen geen aanleiding geven tot problemen, maar de rechten van derden kunnen er wel door beïnvloed worden. Als een derde op 3 oktober het (op dat ogenblik nog niet) verhuurde goed koopt, maar na een week vaststelt dat dat goed volgens het contract al verhuurd “was”, dan heeft hij een minderwaardige zaak gekocht dan hij gedacht had.

Om gesjoemel met de datum te vermijden, stelt het burgerlijk recht dat een rechtshandeling slechts op drie manieren een vaste datum kan krijgen. Zonder deze “vaste datum” is de datum niet tegenstelbaar aan derden. De drie mogelijkheden zijn:

  • De rechtshandeling opnemen in een authentieke akte. De openbaar ambtenaar staat in voor de juistheid van de datum.
  • De onderhandse akte van de rechtshandeling laten registeren bij het registratiekantoor, een dienst van de FOD Financiën (voor huurcontracten en plaatsbeschrijvingen kan dat online via de softwareapplicatie MyRent).
  • Als een van de ondertekenaars van een akte overleden is, dan ligt minstens de terminus ante quem vast, namelijk de sterfdatum. Ook elke andere situatie waarin het tekenen van een akte absoluut onmogelijk geworden is (volledige verlamming bv.) wordt hiermee gelijk gesteld.

In een aantal bijzondere takken van het recht ten slotte, zoals het ondernemings- en fiscaal recht, worden ook de data aanvaard die blijken uit goed bijgehouden registers van particulieren en a fortiori van openbare instellingen.

F. Toegang tot justitie

Om de toegang tot de rechtsbescherming te vereenvoudigen voor iedereen, bieden verschillende (openbare en privé) organisaties of instellingen vaak juridische eerstelijnsbijstand aan. In de eerste plaats is dat de hiervoor vermelde Commissie voor juridische bijstand, maar er is ook aanbod vanwege wetswinkels, huurdersbonden, vakbonden en andere. Eerstelijnsbijstand is de (meestal gratis) mogelijkheid die geboden wordt om heel snel een richtinggevend juridisch advies te krijgen. Het is hierbij niet de bedoeling om zaken al ten gronde te behandelen of een juridisch geschil op te lossen. Deze instanties zullen enkel kort uitleg geven over het recht en de burgers informeren over de juridische middelen waarover ze beschikken. Deze instanties zullen dus meestal geen verdere stappen ondernemen, zoals brieven schrijven of de zaak onderzoeken. Het gaat om een eerste benadering en vooral doorverwijzing.

In de juridische tweedelijnsbijstand kan men vervolgens omstandig juridisch advies en bijstand krijgen en een beroep doen op een advocaat, zelfs voor de rechtbank. Al naar gelang van uw inkomen, kan dit pro Deo (kosteloos) of tegen gedeeltelijke betaling zijn. De ordes van advocaten staan in voor de juridische tweedelijnsbijstand, die onder meer een grondiger(e) advisering, bijstand en/of vertegenwoordiging, al dan niet in het kader van een gerechtelijke procedure inhoudt. Het Bureau voor Juridische Bijstand zal dan eerst nagaan wat de bestaansmiddelen van de aanvrager zijn (van categorieën als leefloners en sociale huurders wordt de onvermogendheid verondersteld). Men kan, mits het Bureau niet vindt dat de vordering op het eerste gezicht onontvankelijk of ongegrond is, in aanmerking komen voor volledige gratis bijstand, dan wel voor gedeeltelijke. De aangestelde advocaten worden vergoed door de federale overheid (een nomenclatuurlijst bepaalt het aantal punten per soort procedure of opdracht en de beschikbare budgetten worden omgeslagen over het aantal punten). Als het Bureau de vraag tot het bekomen van een aanstelling weigert, kan de rechtsonderhorige zich hiertegen nog tot de arbeidsrechtbank richten.