Algemeen

De instellingen van de wetgevende en uitvoerende machten die we in het thema Interne en internationale rechtsorden besproken hebben, vormen samen met de rechterlijke macht de essentie, de trias politica, van de Belgische staatsinrichting. De harde kern van dit staatsrecht vinden we in de Grondwet. Een tweede belangrijke tak van het constitutionele of grondwettelijke recht omvat de regeling van de fundamentele rechten. Het zijn de minimumstandaarden voor de verticale relatie tussen overheid en rechtssubjecten. Hiertoe behoren de fundamentele vrijheden, de economische, sociale en culturele grondrechten en de participatierechten. Vooral op de eerste en tweede wordt in dit thema ingegaan. We vinden ze voornamelijk in titel II van de Belgische Grondwet. Er wordt gesproken van “fundamentele rechten en vrijheden” (traditioneel worden de twee termen door elkaar gebruikt), hoewel ook de vrijheden eigenlijk rechten zijn. Deze grondwettelijke rechten en vrijheden zijn echter niet de enige fundamentele rechten die in België gelden.

Via internationale verdragen, waarvan sommige rechtstreeks werkende bepalingen hebben, is het aantal fundamentele rechten, vooral na de Tweede Wereldoorlog, stelselmatig uitgebreid. Door de creatie van internationale gerechtshoven is ook de afdwingbaarheid ervan beter gegarandeerd. De tendens tot universele erkenning van de fundamentele rechten en vrijheden is manifest, maar toch kan voorlopig nog niet gesteld worden dat de “fundamentele” of “onvervreemdbare” rechten ook werkelijk allemaal “universele rechten” zijn. Hoewel alle lidstaten van de Verenigde Naties minstens één van de belangrijkste internationale mensenrechtenverdragen hebben geratificeerd, bestaan er op wereldvlak duidelijke verschillen in de toepassing van de verdragen. Alternatieve termen voor fundamentele rechten zijn “mensenrechten” en “grondrechten”.

In Europa is de uitbouw van de bescherming van de mensenrechten ver gevorderd. In de thema's over de Interne en internationale rechtsorden en De formele rechtsbronnen en de hiërarchie der rechtsnormen is al ingegaan op het belang van het EVRM en de Raad van Europa voor de ontwikkeling van de fundamentele rechten. Ook de Europese Unie besteedt steeds meer aandacht aan de grondrechten. In het Verdrag van Rome (1957) was er nog geen expliciete verwijzing naar de fundamentele rechten, maar sinds de jaren 1970 beschouwt de Unierechter de grondrechten als een essentieel deel van de “algemene beginselen van het gemeenschapsrecht”. Met het Verdrag van Maastricht (1992) werd officieel bevestigd dat de Unie gegrondvest is op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat. In 2000 werden zij meer expliciet opgelijst in het Handvest van de grondrechten, wat eerder een politiek document was dan een juridisch bindende tekst. Die juridische verankering is er wel gekomen met het Verdrag van Lissabon (2007). Sinds de inwerkingtreding van dat laatste verdrag, heeft het Handvest van de grondrechten dezelfde rechtskracht als het EU-Verdrag en het EU-Werkingsverdrag. Er werd overigens een Bureau voor de Grondrechten (European Union Agency for Fundamental Rights, afgekort FRA) opgericht. Qua Europese rechtsbescherming zorgt een interactie tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook voor een belangrijke jurisprudentiële ontwikkeling van de mensenrechten.

De – vanuit historisch perspectief – eerste generatie fundamentele rechten zijn de zogenaamde burgerlijke en politieke rechten en vrijheden. In ons land wordt vandaag aan elk individu de vrijheid gegarandeerd om zijn gedachten te uiten en naar zijn persoonlijke overtuiging te handelen. Dit is het resultaat van een eeuwenlange vrijheidsstrijd. Zo voorzag de Engelse Magna Carta van 1215 dat niemand zonder rechterlijk bevel mocht worden opgesloten, wat vooral een waarborg was tegen de vorstelijke willekeur. De revoluties van de late achttiende en de negentiende eeuw hebben de lijst van fundamentele vrijheden steeds langer gemaakt. Telkens het om een vrijheid gaat van het rechtssubject, betekent dit vooral een verbod of onthoudingsplicht (d.i. een negatieve verplichting) voor de overheid. Het publieke gezag wordt het recht ontzegd om het denken en doen van de particulieren op willekeurige of ongerechtvaardigde wijze te beperken of verbieden.

Daarin verschillen ze van de (historisch veel later opduikende) economischesociale en culturele rechten (de “tweede” generatie mensenrechten), die precies een actieve inbreng (dit is een positieve verplichting) van de overheid vereisen en de nadruk leggen op sociale rechtvaardigheid. Door ontwikkelingen in de rechtspraak, wordt vandaag echter algemeen aanvaard dat ook uit de burgerlijke en politieke rechten positieve verplichtingen voor de overheid voortvloeien, om zo de effectieve realisatie ervan te garanderen.

De “derde” generatie mensenrechten omvat de collectieve rechten. Deze rechten kwamen vooral in beeld naar aanleiding van de dekolonisatiegolf in de twintigste eeuw en betreffen bijvoorbeeld het zelfbeschikkingsrecht van een volk, het recht op de eigen grondstoffen of een meer eerlijke verdeling van de rijkdom over de wereld. Deze derde generatie valt buiten het bestek van dit handboek.