Dading is volgens het oud Burgerlijk Wetboek (titel XV, art. 2044-2058) een contract waarbij partijen een gerezen geschil beëindigen of een toekomstig geschil voorkomen. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in de wet staat, neemt de rechtspraak aan dat er van een dading maar sprake kan zijn, wanneer alle partijen wederzijdse toegevingen doen.
Dading dient onderscheiden te worden van het kwijtschrift voor saldo van rekening (waarin een ontslagen werknemer bijvoorbeeld alleen maar verklaart bepaalde sommen ontvangen te hebben, zonder van enige aanspraak afstand te doen), van een minnelijke schikking met het Openbaar Ministerie (waardoor een publieke vordering uitdooft door betaling van een door het parket bepaalde geldsom), van een kwijtschelding van schuld (waartegenover geen tegenprestatie staat) of van een derdepartijbeslissing (waarin partijen de oplossing van een geschil of invulling van een rechtsverhouding afhankelijk maken van het bindend advies van een derde).
Eenmaal de dading gesloten is, doven de aanspraken van de partijen uit. Zij kunnen op hun vroegere rechten niet meer terugkomen. De dading wordt beschouwd als een bijzondere (dus wettelijk geregelde vorm van een) vaststellingsovereenkomst, wat betekent dat de fictie gehanteerd wordt dat partijen hebben willen vaststellen dat hun rechten steeds deze geweest zijn, zoals ze in het contract werden vastgelegd. Dwaling over het recht wordt uitdrukkelijk uitgesloten, zodat partijen nooit op een dading kunnen terugkeren onder het voorwendsel dat zij over hun rechten misleid zouden geweest zijn. Dwaling over de feiten is niet uitgesloten. Gezien de aard en de bedoeling van de dading, staat de rechtspraak er wel weigerachtig tegenover.