Basisbegrippen

A. Gedragsvoorschrift, regel, wet, bevel

a. Terminologie

Het begrip “gedragsvoorschrift” is bijzonder ruim en overstijgt het juridische. Er zijn ook ethische gedragsvoorschriften (of normen), beleefdheidsnormen … Een gedragsvoorschrift heeft betrekking op een onbepaald aantal situaties, richt zich tot een onbepaald aantal personen, omschreven door middel van categorieke kenmerken, zoals leeftijd, geslacht, woonplaats ... Twee kenmerkende elementen van een gedragsvoorschrift zijn algemeenheid enerzijds en verbindend karakter anderzijds.

Soms wordt ook “wet” in diezelfde brede betekenis van algemene regel en gebondenheid gebruikt, zowel binnen als buiten het recht (denken we aan de natuurwetten of de wetten van de chemie, de fysica …). Zo stelt artikel 5.69 van het Burgerlijk Wetboek: “Een contract dat geldig tot stand is gekomen, strekt degenen die het hebben gesloten tot wet”. Wie een overeenkomst heeft aangegaan, is dus niet langer volkomen vrij. Zijn rechten en plichten zijn door de overeenkomst genormeerd. Zijn vrije gedrag is aan banden gelegd. “Wet” betekent hier dus gedragsvoorschrift (waarvan de algemene gelding evenwel beperkt is tot de categorische omschrijving “degene die de overeenkomst heeft aangegaan”).

Hoewel gedragsvoorschrift en wet dus vaak door elkaar gebruikt worden, is juridisch gezien een wet specifieker. Het is, in het statelijk recht, een gedragsvoorschrift uitgaande van een daartoe bevoegde overheid. Hierin kan dan het onderscheid gemaakt worden tussen een wet in de materiële of brede zin enerzijds en een wet in de formele of enge zin anderzijds. Meestal zullen we uit de juridische context moeten afleiden of het woord “wet” in een bepaalde situatie staat voor de brede, dan wel voor de enge betekenis. In de eerste betekenis omvat de term alle algemene gedragsvoorschriften die door een overheid worden uitgevaardigd. In de tweede betekenis staat de term voor één specifieke manier van totstandkoming, namelijk iets dat uitgaat van een wetgevende macht (die door de Grondwet daartoe bevoegd verklaard is). Onder wetten in de formele of enge zin vallen in het huidige België dan eigenlijk zowel de “wetten” (in een nog engere betekenis) als de “decreten” en de “ordonnanties”. Wetten (het woord "wet" staat in de titel van de akte) worden door het Belgische federale parlement (bestaande uit Kamer en Senaat) goedgekeurd en door de koning bekrachtigd en afgekondigd. Ze betreffen de federale materies en zijn niet noodzakelijk altijd algemene gedragsvoorschriften, maar soms ook individuele akten (bv. naturalisaties). Decreten betreffen gemeenschaps- en gewestmateries en worden door de respectieve gemeenschaps- en gewestparlementen gestemd en door de respectieve gemeenschaps- en gewestregeringen bekrachtigd en afgekondigd. Ordonnanties ten slotte zijn de gelijkwaardige pendanten van het Brussels Gewest (en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie).

Een ander courant synoniem van gedragsvoorschrift is “regel”. De regel doet echter onmiddellijk denken aan de uitzondering, terwijl beide, regel én uitzondering, meestal evenzeer categorisch omschreven zijn. Alleen al om storende herhalingen te voorkomen, zullen echter ook binnen deze cursus, net als in de rechtspraktijk, de woorden norm, wet en (rechts)regel toch door elkaar gebruikt worden.

b. Gesanctioneerde en niet-gesanctioneerde regels

Echte juridische gedragsvoorschriften, zo stelden we vast in het vorige thema, zijn normen waaraan van overheidswege opgelegde, minstens van overheidswege erkende, sancties verbonden zijn. Degene die het voorschrift toepast of uitvoert, moet weten of voelen dat hij, als hij de norm niet naleeft, een sanctie riskeert. “Sanctie” heeft in de algemene standaardtaal niet dezelfde betekenis als in de rechtstaal. “Sanctioneren” betekent in het dagelijkse taalgebruik bevestigen, bekrachtigen of waarborgen. In de rechtstaal is een sanctie een middel om de naleving van een voorschrift af te dwingen of een negatieve respons van overheidswege voor een overtreding van een regel. Echte “rechtsregels” hebben altijd een “sanctie”.

Tot het brede scala van het recht behoren echter ook heel wat bepalingen die – minstens op het eerste gezicht – niet gesanctioneerd worden: de zogenaamde hulpregels. Toch staan ze bijvoorbeeld geformuleerd in een wetboek en behoren ze tot het recht. Hoewel hulpregels, bijvoorbeeld de definitie van een wettelijk begrip, op zichzelf geen gedragsvoorschriften inhouden, krijgen ze wel een normatief karakter door de combinatie met andere regels. Zo definieert artikel 388 oud Burgerlijk Wetboek wat een "minderjarige" is. Die definitie op zich is geen gedragsvoorschrift, maar krijgt afdwingbare kracht door de combinatie met andere regels die stellen wat minderjarigen wel of niet mogen. Ook is het vaak zo dat slechts op het eerste gezicht een regel niet (of slechts met een verwaarloosbare sanctie) gesanctioneerd wordt, maar dat er bij nader toezien of in combinatie met andere regels wel degelijk een sanctie is. Theoretisch gezien is er voor elke rechtsnorm dus een sanctie, maar in de praktijk is de ene sanctie reëler, harder of tastbaarder dan de andere.

De typisch technisch-juridische reflex die we uit dit onderscheid tussen gesanctioneerde en (weinig, onrechtstreeks of) niet-gesanctioneerde regels moeten onthouden, is dat we ons bij elke concrete juridische vraagstelling niet alleen de vraag moeten stellen wat de inhoud is van de juridische norm, maar ook (en soms vooral) wat de gevolgen zijn als deze norm niet wordt nageleefd. Zo kan het in een concreet geval interessanter zijn om de sanctie te ondergaan, dan om de norm na te leven.

Puur juridisch gesproken zouden we dus kunnen concluderen dat een juridisch niet (ernstig) gesanctioneerd gedragsvoorschrift geen recht is, want niet of onvoldoende afdwingbaar (door de overheid). We moeten echter de context bekijken. Alvorens een rechtsregel met een onvoldoende afgeschoten wordt, moet ook grondig nagegaan worden of er in het geheel van het recht, geen andere, eerder onrechtstreekse mogelijkheden tot sanctionering bestaan. Door middel van indirecte sancties kan een verongelijkte partij (en niet alleen de overheid dus) immers de naleving van de regel afdwingen. Zo kan een verongelijkte partij elke overtreding van een norm als fout aangrijpen om hierop een vordering tot schadevergoeding in te stellen (op grond van onrechtmatige daad, zie het thema Verbintenissenrecht). Een grondig inzicht in het gehele rechtssysteem, en minstens een duidelijke lokalisering van de regel in kwestie binnen dit rechtssysteem, zal dus van essentieel belang zijn om de regel op zijn sanctionerende waarde te beoordelen.

c. Gebiedende en verbiedende regels

Alle regels kunnen herleid worden tot de basiscategorieën “moeten” of “niet moeten” en “mogen” of “niet mogen”. De categorieën “niet moeten” en “mogen” zijn daarbij eigenlijk niet relevant, aangezien er geen sanctie is als iets niet moet of iets mag. Juridisch afdwingbare normen hebben dus steeds een van deze twee logische basisvormen:

  • gebiedend: als a, dan b;
  • verbiedend: als c, dan niet d.

Sancties zullen dus volgen indien respectievelijk niet b of wel d.

Als je een wettekst leest, zal niet altijd onmiddellijk duidelijk zijn wat de precieze inhoud is. Het verdient dan aanbeveling te tekst te herformuleren in een eenvoudige en logische vorm.

d. Dwingende en aanvullende rechtsregels en rechtsregels van openbare orde

Zowel de gebiedende als de verbiedende rechtsregels kunnen qua rechtsgevolgen verschillen wat betreft de al dan niet verplichte toepassing. Ze kunnen namelijk dwingend zijn of slechts aanvullend.

Van dwingende of imperatieve regels mag niet worden afgeweken. Iedereen die zich in het rechtsverkeer begeeft, moet deze regels naleven. Wie dit niet doet, loopt het risico gesanctioneerd te worden.

Daarentegen zijn aanvullende of suppletieve rechtsregels normen waarvan dus wel mag worden afgeweken. Wie aan het rechtsverkeer deelneemt, kan zich vrij schikken naar die regels, maar kan ook met andere deelnemers aan het rechtsverkeer overeenkomen om ze niet of niet volledig toe te passen op de relaties tussen hen beiden. De term “aanvullend” wijst er precies op dat dit soort normen slechts op de proppen komt om onderlinge afspraken (of het ontbreken ervan) aan te vullen. Dit soort normen heeft dan ook vooral een rechtseconomisch voordeel. Wanneer twee partijen bijvoorbeeld een koopcontract sluiten, dan kunnen ze hun wederzijdse rechten en plichten uitgebreid onderhandelen en op papier zetten. Ze kunnen echter ook heel kort zeggen dat ze akkoord zijn over zaak en prijs en voor alle rechten en plichten (uitdrukkelijk of stilzwijgend) verwijzen naar de wettelijke regeling van de koop. De aanvullende regels drukken dus de transactiekosten. Dit zijn de kosten van het voorbereidende opzoekingswerk, van de onderhandelingen en het besluitvormingsproces, van de beheers- en controlekosten. Stel je maar eens voor dat we voor iedere aankoop van een broodje of een drankje een bladzijdenlange overeenkomst zouden moeten redigeren en tekenen (wat we wel doen bij de koop van een huis) …

Of een rechtsregel al dan niet dwingend, dan wel aanvullend is, blijkt vaak uit de formulering ervan. Zo zijn alle rechtsregels die bepaalde formaliteiten voorschrijven “op straffe van nietigheid” zeker dwingende rechtsregels. Enkele voorbeelden uit het huurrecht:

Artikel 1717 oud Burgerlijk Wetboek: “De huurder mag onderverhuren (…), indien dit recht hem niet is ontzegd”. Dit is duidelijk een norm van aanvullend recht. Huurder en verhuurder kunnen overeenkomen dat de huurder niet mag onderverhuren. De partijen van de overeenkomst kunnen dus afwijken van de wet. Komt men echter niets specifiek overeen in verband met onderhuur, dan geldt de regel dat het mag.

Artikel 1728quater oud Burgerlijk Wetboek: “§ 1. Indien de huurder meer betaald heeft dan hij in toepassing van de wet of de overeenkomst verschuldigd is, moet hem het teveel betaalde op zijn verzoek worden terugbetaald. Dit verzoek dient aan de verhuurder te worden verzonden bij ter post aangetekende brief. De teruggave kan evenwel slechts geëist worden voor de bedragen die vervallen zijn en betaald werden tijdens de vijf jaren die aan dit verzoek voorafgaan. (…)
§ 2. De contractuele bepalingen welke in strijd zijn met paragraaf 1 zijn nietig”. Dit is duidelijk dwingend recht. De wet laat aan de partijen helemaal niet toe om iets anders overeen te komen dan de wettelijke norm.

Artikel 1728ter oud Burgerlijk Wetboek: “Behalve wanneer uitdrukkelijk overeengekomen is dat de aan de huurder opgelegde kosten en lasten in vaste bedragen worden bepaald, moeten ze met de werkelijke uitgaven overeenkomen”. In deze bepaling vinden we zowel een dwingende als een aanvullende norm. De aanvullende regel houdt in dat, als niets dienaangaande voorzien wordt in het huurcontract, de kosten die de verhuurder aanrekent aan de huurder moeten overeenstemmen met de werkelijke kosten. Men kan hier nu weliswaar contractueel van afwijken, maar de afwijkingsmogelijkheden zijn beperkt of met andere woorden imperatief vastgelegd. Kiest men niet impliciet (door niets uitdrukkelijk overeen te komen) voor de suppletieve regeling (van de werkelijke kosten), dan moet men (dwingend) kiezen voor een vast bedrag. Wijkt men af van deze dwingende regel, dan is de sanctie dat de afwijkende overeenkomst voor niet-geschreven wordt gehouden en dan is dus opnieuw de suppletieve regeling van kracht.

Een verwarring die al te vaak voorkomt, is de idee dat aanvullend recht minder afdwingbaar zou zijn dan dwingend recht! Bij aanvullend recht hebben partijen weliswaar de mogelijkheid af te wijken, maar wanneer zij van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt, dan heeft de aanvullende regel de volle werkingskracht en kan dus zonder meer afgedwongen worden. Aanvullende regels kunnen door een afspraak tussen partijen buiten werking gesteld worden, maar als de partijen dit niet – uitdrukkelijk of stilzwijgend – doen, dan zijn die aanvullende normen wel degelijk rechtsnormen en dus afdwingbaar.

Soms blijkt het karakter van een rechtsregel helaas niet zo duidelijk uit de formulering. Dan zijn er enkele hulpmiddelen om de aard van de norm vast te stellen. Wanneer een rechtsregel bijvoorbeeld gesanctioneerd wordt met een strafbepaling (zie het thema Strafrecht), dan kunnen we er meestal van uitgaan dat het om dwingend recht gaat. Is er geen straf voorzien, dan moeten we nagaan hoe de regel geïnterpreteerd wordt. In andere normen (zoals uitvoeringsbesluiten), maar vooral in de rechtspraak en de rechtsleer gaan we dan na hoe de norm gewoonlijk begrepen wordt, als dwingend dan wel als aanvullend.

Binnen de categorie van de dwingende rechtsregels is er nog een verdere opdeling. Sommige rechtsregels zijn immers niet alleen dwingend, maar ze zijn bovendien “regels van openbare orde”. Beide soorten, gewone dwingende normen en normen van openbare orde, moeten nageleefd worden, maar in dit “moeten” zit nog een gradatieverschil. Dit verschil komt vooral tot uiting in de sanctionering. Gewone dwingende normen zijn immers meestal ingevoerd om bepaalde particuliere belangen te beschermen (zo wordt vooral de huurder beschermd in het huurrecht, de consument in het consumentenrecht, de werknemer in het arbeidsrecht …). De effectieve sanctie van een dwingende norm zal daarom slechts opgelegd worden wanneer deze beschermde persoon daarom vraagt. Ook hier is de wetgever zelf echter niet steeds even duidelijk met betrekking tot de vraag welke partij bescherming geniet! We komen hier later op terug, bij de bespreking van de nietigheden in het thema Verbintenissenrecht.

We spreken van normen van openbare orde telkens als geen particuliere, maar openbare belangen in het spel zijn. Normen van openbare orde zijn de meest fundamentele socio-economische en staatspolitieke opties van de samenleving. Het zijn de basisprincipes waarop het hele rechtssysteem is gebaseerd. Van zodra een dergelijke norm geschonden wordt, treedt de maatschappij daarom zelf in het verweer en is er geen beschermde partij die afstand kan doen van de bescherming van de regel. Concreet betekent dit dat de rechter zelf of het Openbaar Ministerie zullen tussenkomen in een rechtsrelatie om de sanctie van de norm van openbare orde op te leggen. We zullen hier dieper op ingaan bij de bespreking van de geldigheidsvoorwaarden voor rechtshandelingen en van de nietigheden in het thema Verbintenissenrecht. Voorlopig volstaat bij wijze van voorbeeld een verwijzing naar de regel dat niemand uitgesloten kan worden van het beroep op de rechter. In een contract kunnen de partijen niet overeenkomen dat een of beide partijen niet naar de rechtbank zullen kunnen stappen wanneer zich een probleem voordoet. Beroept de ene partij zich op een dergelijk beding, dan zal de andere bij wijze van verweer de exceptie van openbare orde kunnen inroepen.

e. Algemene normen en individuele bevelen

Rechtsregels houden in wezen een algemene gedragsregel in. Ze zijn met andere woorden gericht tot een algemeenheid van bestemmelingen of tot een categorisch omschreven groep. Soms is het toepassingsveld zeer ruim en omvat het iedereen. Zo stelt artikel 12 van de Grondwet: “De vrijheid van de persoon is gewaarborgd. Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft”.

De meeste rechtsregels zijn echter van toepassing op abstract omschreven groepen. Zo zijn de normen in verband met de rechten en plichten van huurders natuurlijk enkel van toepassing op die personen die het etiket van huurder opgekleefd krijgen. De regels op het wegverkeer gelden enkel voor de deelnemers aan dat verkeer, en sommige regels hiervan enkel voor de bestuurders van motorvoertuigen en andere enkel voor fietsers … Het gaat hier telkens om niet concreet bepaalde categorieën. Het gaat dus niet om Michel Tison of de familie Heirbaut, maar om “al wie een huurovereenkomst afsluit” of “al wie zich in het verkeer begeeft”. In logische terminologie noemen we dit universele categorieën.

Er zijn echter ook voorschriften die slechts op een of enkele personen of situaties van toepassing zijn. Dit is het meest duidelijk voor de inhoud van contractuele afspraken die enkel en alleen de partijen tot wet strekken (artikel 5.69 Burgerlijk Wetboek). Niemand anders dan de contractspartijen moet het gedragsvoorschrift naleven. Merk op dat elke partij daarbij wel uit verschillende personen kan bestaan, maar dat deze precies (concreet) worden bepaald en niet omschreven door middel van een algemene categorie. Hetzelfde geldt voor een concreet overheidsbevel. Een politieagent steekt bijvoorbeeld langs de openbare weg de hand op om een vrachtwagen te doen stoppen en te controleren. Aan het individuele bevel zal een sanctie gekoppeld worden die slechts geldt voor de specifieke persoon aan wie het bevel gericht is.

Om het algemene dan wel concrete karakter van een rechtsvoorschrift te kennen, kunnen we niet zomaar afgaan op de vorm. (Formele) wetten bijvoorbeeld zijn wel meestal algemene regels, maar ook een (individuele) naturalisatie gebeurt door middel van een formele wet. Een minister kan algemene normen maken, zoals verplichte modellen voorschrijven voor fiscale formulieren, maar hij of zij kan ook individuele beslissingen nemen, zoals een omgevingsvergunning verlenen aan één bedrijf. Beide zullen in dezelfde vorm verschijnen, namelijk in de vorm van een ministerieel besluit. Het criterium dat bepaalt of we met een algemeen, dan wel met een individueel rechtsvoorschrift te maken hebben, is eigenlijk dat we moeten nagaan of het voorschrift een andere (hogere) norm louter toepast (in concreto), of dat hij een andere (hogere) norm verduidelijkt (in abstracto). Daarom noemen we de algemene voorschriften reglementaire voorschriften. Ze houden een nieuwe regel in. Individuele voorschriften passen daarentegen een bestaande regel toe op een concreet geval.

Het belang van het onderscheid tussen algemene en individuele voorschriften betreft dus in feite vooral het toepassingsgebied. Wie niet uitdrukkelijk geviseerd wordt door een individueel (of concreet) voorschrift, is er niet door gebonden. Dit is ook heel gemakkelijk uit te maken, aangezien de bestemmeling uitdrukkelijk bepaald moet zijn. Of iemand echter al dan niet gebonden is door een algemene regel, zal interpretatie van die regel vergen. Publiekrechtelijk beschouwd is het onderscheid verder van belang omdat bij de totstandkoming van reglementaire normen van ministers en regeringen het advies van de (afdeling Wetgeving van de) Raad van State nodig is, terwijl dit voor individuele beslissingen niet het geval is. Bovendien hebben het Grondwettelijk Hof en de (afdeling Bestuursrechtspraak van de) Raad van State (en de gewone gerechten) een belangrijke controlerende rol in het toepassingsgebied van een algemene norm. Deze instellingen zien er immers op toe dat categorieën geformuleerd door een formele respectievelijk materiële wet het fundamentele gelijkheidsprincipe niet schenden (art. 10-11 Gw.). Gelijke categorieën moeten immers gelijk behandeld worden (zie het thema Fundamentele rechten).

B. Objectief en subjectief recht, rechtsobjecten en rechtssubjecten

a. Objectief en subjectief recht; rechtsfeit en rechtshandeling

Tot nog toe hebben we het over rechtsregels gehad zonder te gaan kijken naar de rechtsonderhorigen, de personen die de normen (moeten) naleven. Het recht, bestaande uit abstracte regels als dusdanig bekeken, los van de concrete toepassing of de individuele gevolgen voor de rechtsonderhorigen, noemen we het objectief recht. Bijvoorbeeld, artikel 1650 van het oud Burgerlijk Wetboek bepaalt als norm: “De hoofdverplichting van de koper bestaat in het betalen van de prijs op de dag en op de plaats bij de koop bepaald”. Deze regel op zich bevat een algemene of abstracte verplichting, los van enig concreet geval. Zolang er geen concrete koopovereenkomst is afgesloten, verbindt deze regel eigenlijk niemand tot iets. Hij bepaalt alleen de gewenste maatschappelijke orde in onze samenleving voor het geval er een koopovereenkomst wordt afgesloten. Dit objectieve recht wordt in de maatschappij ingezet om concrete situaties te regelen. De objectieve norm wordt dan toegepast op een werkelijke situatie met rechtsobjecten en rechtssubjecten.

Rechtsobjecten zijn (lijdend) voorwerp van een concrete rechtstoepassing. De abstracte norm bepaalt in concreto wat er met een bepaald iets moet gebeuren. In ons voorbeeld van artikel 1650 van het oud Burgerlijk Wetboek bepaalt de algemene regel dat de prijs (de abstracte regel krijgt nu een concrete vorm, bv. 2.150 euro) betaald moet worden op de dag (er is bv. afgesproken dat op 2 juli van het lopende jaar betaald zal worden) en de plaats (bv. de woonplaats van de verkoper) zoals tussen partijen effectief is overeengekomen. De prijs van 2.150 euro is hier het lijdend voorwerp of dus het rechtsobject. Rechtsobjecten zijn materiële of immateriële goederen, dingen of dieren. Het is duidelijk dat de prijs in ons voorbeeld niet uit zichzelf van plaats zal veranderen – van de koper naar de verkoper.

Daarvoor zijn handelende personen nodig. Dit zijn de rechtssubjecten. Een rechtssubject is een drager van rechten en plichten op wie de normen van toepassing zijn en die dus voor niet-naleving ervan gesanctioneerd kan worden. In het hiervoor al aangehaalde voorbeeld van de verkoop zijn er twee rechtssubjecten: de verkoper en de koper. Op grond van artikel 1650 van het oud Burgerlijk Wetboek heeft de concrete koper de plicht om te betalen en de concrete verkoper het recht om betaling van de prijs te eisen. De algemene regel wordt in de concrete verkoper gesubjectiveerd. We zeggen daarom dat de verkoper in dit geval een subjectief recht heeft op betaling van de koopprijs.

Een subjectief recht is dus een concrete – door het objectieve recht erkende – bevoegdheid of macht om iets te vragen, te eisen of te vorderen. Het is een rechtsbevoegdheid of rechtsbekwaamheid (te onderscheiden van een handelingsbekwaamheid, waarover verder meer). Een subjectief recht vindt zijn oorsprong in een concrete situatie én in de rechtsregel(s) die erop van toepassing is (/zijn) en heeft als essentieel kenmerk dat de wederpartij, die namelijk ten aanzien van de drager van het subjectieve recht gehouden is om iets te geven, te doen of na te laten, geen enkele keuzevrijheid heeft. Deze partij heeft effectief de afdwingbare plicht om te geven, te doen of na te laten waartoe de rechtsnorm haar verplicht.

Het onderscheid objectief recht/subjectief recht speelt een belangrijke rol bij de beoordeling van de rechtsmacht van de (afdeling Bestuursrechtspraak van de) Raad van State, die als administratieve rechtbank enkel bevoegd is voor het objectief contentieux, niet voor subjectieve rechten (al kan de Raad van State na vernietiging van een administratieve beslissing meteen ook een vergoeding toekennen aan degene die door de foute beslissing schade heeft geleden). Wanneer een ministerieel besluit bijvoorbeeld een hogere norm (wet, decreet, koninklijk besluit …) uitvoert, dan kan dit besluit nieuw recht creëren en daardoor het bestaande objectieve recht dus eigenlijk uitbreiden. De minister neemt daarbij bepaalde beleidskeuzes. Een rechtssubject, categorisch omschreven bestemmeling van het ministerieel besluit, kan er dan tegen opkomen voor de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (dit is het objectief contentieux). Wanneer een ministerieel besluit daarentegen slechts effectief geeft wat door de hogere norm hoe dan ook reeds voor honderd procent was toegekend aan het rechtssubject en de minister dus niet de minste beleidsmarge meer had, dan gaat het om subjectieve rechten. Een verkeerde of onterechte toekenning of weigering daarvan wordt beoordeeld door de gewone rechtbanken (dit is het subjectief contentieux) en niet door de Raad van State.

Objectief en subjectief recht en objectief en subjectief contentieux zijn niet de enige juridische toepassingen van de begrippen objectief en subjectief. Subjectief verwijst steeds naar het individuele concrete (willende) rechtssubject, terwijl objectief meer naar de regel en haar objecten verwijst. Als iemand bijvoorbeeld subjectief aansprakelijk is, dan zal zijn concrete individuele gedrag beoordeeld moeten worden om te zien of een fout aan hem of haar toegerekend kan worden. Bij objectieve aansprakelijkheid daarentegen moet iemand voor bepaalde gevolgen instaan op basis van een bepaalde regel of hoedanigheid (bv. de aansprakelijkheid van de werkgever voor de gewone fouten van zijn werknemers), al kan hem persoonlijk geen fout aangewreven worden.

b. Rechtssubjecten: natuurlijke en rechtspersonen

Ons recht kent twee soorten rechtssubjecten of dus dragers van subjectieve rechten: de natuurlijke personen en de rechtspersonen. Zij zijn de spelers van het rechtsspel.

De natuurlijke personen zijn mensen van vlees en bloed. Hun rechtsbevoegdheid of rechtsbekwaamheid begint in principe bij de geboorte en eindigt met de dood, al zijn er op beide regels enkele uitzonderingen. Zo wordt het ongeboren kind ook al voor rechtsbevoegd gehouden telkens het in zijn voordeel is. Dit is onder meer het geval wanneer het kan erven – mits het levend en levensvatbaar geboren wordt. Anderzijds bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid om een ondernemer post mortem in staat van faillissement te verklaren, in het belang van zijn schuldeisers.

Dieren worden in ons recht nog steeds als rechtsobjecten beschouwd. Er zijn wel heel wat regels over het dierenwelzijn, maar dieren kunnen deze rechten nooit zelf afdwingen. Een dierenrechtenvereniging met rechtspersoonlijkheid kan bijvoorbeeld wel opkomen tegen bepaalde schendingen van regels van dierenwelzijn, maar dit gebeurt dan niet namens de dieren. Artikel 3.39 Burgerlijk Wetboek stelt uitdrukkelijk: "Dieren hebben een gevoelsvermogen en hebben biologische noden. De bepalingen met betrekking tot lichamelijke voorwerpen zijn op dieren van toepassing, met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen ter bescherming van dieren en van de openbare orde." Ook artikel 13 EU-Werkingsverdrag bepaalt dat de lidstaten ten volle rekening houden met wat vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel.

De rechtspersonen zijn juridische ficties. Het gaat om één natuurlijke persoon of een groep natuurlijke en/of rechtspersonen en/of een vermogen die samengaan met het oog op het realiseren van een bepaald doel. De rechtspersoonlijkheid wordt toegekend – de nieuwe entiteit wordt dus drager van rechten en plichten, los van de leden of vennoten – van zodra aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Hun rechtsbevoegdheid wordt ook wettelijk en statutair bepaald. De bekendste rechtspersonen zijn:

  • Op publiekrechtelijk vlak: de verschillende overheden zoals de Europese Unie, de Belgische staat, het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap, de provincies, de gemeenten, de professionele ordes en tal van openbare instellingen zoals polderbesturen, intercommunales, verzelfstandigde agentschappen enz.
  • Op privaatrechtelijk vlak: de vennootschappen (waarin winstuitkering mogelijk is: de maatschap, de besloten vennootschap of BV, de naamloze vennootschap of NV en de coöperatieve vennootschap of CV), de verenigingen zonder winstoogmerk (vzw, ivzw en stichtingen, waarin winstuitkering verboden is), alsook de vereniging van mede-eigenaars (VME) van een appartementsmede-eigendom. De identificatiegegevens van vennootschappen en verenigingen, die elk een eigen ondernemingsnummer hebben, worden verzameld in het rechtspersonenregister, beheerd door de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO). "Onderneming" is eigenlijk elke actor die economisch actief is, inclusief vzw’s en vrije beroepen. Van elke vereniging of vennootschap moet een aantal gegevens gepubliceerd worden in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad. Aan de hand van deze publieke gegevens kunnen de andere rechtssubjecten informatie over deze rechtspersonen verzamelen en onder meer nagaan of met bepaalde rechtspersonen contracteren geen risico’s inhoudt.

Verwar de zelfstandige rechtspersonen niet met hun organen. De gemeente is bijvoorbeeld een publiekrechtelijke rechtspersoon, maar de gemeenteraad, de burgemeester en het college van burgemeester en schepenen zijn slechts de organen van die rechtspersoon. Als deze organen binnen hun gemeentelijke bevoegdheden een handeling stellen, dan wordt de gemeente zelf geacht deze handeling gesteld te hebben. Naar analogie is dit hetzelfde met de algemene vergadering van de leden van een vereniging of de raad van bestuur van een vennootschap.

C. Rechtsbekwaamheid en handelingsbekwaamheid

Dat een rechtssubject rechtsbevoegd of rechtsbekwaam is, betekent nog niet dat het ook handelingsbekwaam is. Rechtsbekwaam zijn houdt in dat je rechten (en plichten) hebt. Omdat je aldus rechten kan genieten, spreekt men ook van genotsbekwaamheid. Handelingsbekwaam zijn houdt echter in dat je deze rechten ook effectief zelf kunt uitoefenen en afdwingen. Het is evident dat een klein kind, ook al is het rechtsbekwaam en kan het dus erven, niet zelf de erfenis kan opvragen of naar de rechtbank kan stappen als het zijn deel van de nalatenschap niet krijgt. Het recht voorziet ten voordele van de (gedeeltelijk of volledig) handelingsonbekwame personen in een verplichte tussenkomst van derden. Deze verlenen bijstand aan, of vertegenwoordigen, de onbekwame in het rechtsverkeer. In het geval van bijstand treedt de beschermde onbekwame zelf nog op, maar niet alleen, terwijl in het geval van vertegenwoordiging de onbekwame zelf helemaal niets meer doet, maar de vertegenwoordiger in zijn naam en voor zijn rekening optreedt.

Natuurlijke personen zijn in principe handelingsbekwaam vanaf achttien jaar, maar er zijn vele uitzonderingen. Vroegere wetgeving maakte, wat deze uitzonderingen betreft, een onderscheid tussen verschillende soorten onbekwaamheidsstatuten (verkwisters, verlengd minderjarigen …), maar vandaag geldt slechts een algemene beschermingsregeling voor meerderjarige personen (die volgens de noden en wensen van de concrete casus gespecifieerd kan worden door de vrederechter). De krachtlijn van de wet is de versterking van de autonomie, of minstens de participatie, van de beschermde persoon. De overheid zal slechts tussenkomen als dit noodzakelijk is, niet anders kan (subsidiariteit) en slechts in de mate van het nodige (proportionaliteit). Daarom wordt bijstand door de bewindvoerder de regel en vertegenwoordiging de uitzondering.

De “beschermde personen” zijn meerderjarigen die wegens verkwisting of wegens hun gezondheidstoestand in de feitelijke onmogelijkheid verkeren een vrije en bewuste wil te vormen of te uiten, ongeacht de fysieke of psychische oorzaak. Ze genieten zowel buitengerechtelijke als gerechtelijke bescherming.

  • Het eerste houdt in dat een bijzondere of algemene lastgeving (de (voor)zorgvolmacht) kangegeven worden aan een bewindvoerder (een Centraal Register van Lastgevingen wordt bijgehouden door de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat, maar tussenkomst van een notaris is niet verplicht voor het opstellen van de volmacht zelf). Dit betekent dat dus op voorhand een persoon (meestal iemand van de familie) kan aangeduid worden, die later als bewindvoerder zal kunnen optreden, wanneer de volmachtgever niet meer bij machte is om zelf voor zijn rechten en plichten in te staan. In de voorzorgvolmacht kan naast een (of meer) bewindvoerder(s) ook een vertrouwenspersoon worden aangeduid (die een soort controle voert over de bewindvoering) en kan gespecifieerd worden op welke wijze men wenst dat het bewind gevoerd wordt (bv. inzake beleggingen, keuze van verzorging, patiëntenrechten enz.).
  • De gerechtelijke bescherming treedt pas in werking als de buitengerechtelijke niet volstaat. De bevoegde rechter is de vrederechter van de verblijfplaats van de beschermde persoon, zetelend in raadkamer. Het Openbaar Ministerie beschikt over een aantal vorderingsmogelijkheden op basis van de wet op de bescherming van de persoon van de geesteszieke. De vrederechter beschikt over een zeer breed palet van concrete maatregelen, die hij overigens lopende het bewind kan bijsturen. De bevoegdheid bepalen van de bewindvoerder is casuïstiek. Het bewind is de bevoegdheid van de bewindvoerder om handelingen in persoonlijke en vermogensrechtelijke aangelegenheden van de beschermde persoon te stellen, of de geldigheid ervan a priori of a posteriori te vervolmaken. De bewindvoerder over de persoon is bij voorkeur een naastbestaande. Eventueel kan de vrederechter verschillende bewindvoerders over de goederen aanstellen (die dan gezamenlijk, concurrentieel of afzonderlijk mogen optreden). Tevens kan de vrederechter een vertrouwenspersoon aanduiden die kan fungeren als ondersteuning, verbindingspersoon of klokkenluider. De vrederechter bepaalt naar de omstandigheden de vergoeding, eventueel bezoldiging, van de bewindvoerder. De beslissing tot oplegging of wijziging van een beschermingsmaatregel wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

Naast de algemene regeling van meerderjarige beschermde personen zijn er enkele specifieke handelingsonbekwaamheden. Sommige strafrechtelijk veroordeelden worden handelingsonbekwaam wat het beheer van hun goederen betreft. Ze worden vertegenwoordigd door een curator. Meer voorkomend is dat strafrechtelijk veroordeelden ook ontzet worden uit sommige politieke (bv. het recht om verkozen te worden) en/of burgerlijke rechten (bv. de bekwaamheid om bestuurder te zijn van een vennootschap). Ten slotte zijn er situatiespecifieke beperkte onbekwaamheden. Zo mogen artsen geen schenkingen of legaten aanvaarden van patiënten die ze behandeld hebben tijdens de ziekte waaraan ze zijn overleden. Beheerders en personeelsleden van rustoorden, rust- en verzorgingstehuizen of collectieve woonstructuren kunnen geen beschikkingen onder de levenden of bij testament genieten die een persoon heeft gemaakt gedurende zijn verblijf in de instelling. Ook mogen echtgenoten bijvoorbeeld bepaalde rechtshandelingen niet stellen zonder de instemming van hun partner. Voor al deze uitzonderingscategorieën geldt dat de – min of meer beperkte – handelingsonbekwaamheid een uitzondering is die door de wet of de rechter op wettelijke basis bepaald moet worden. De handelingsbekwaamheid is wel degelijk de regel en uitzonderingen worden strikt geïnterpreteerd.

Rechtspersonen zijn feitelijk gezien helemaal niet in staat om zelf rechtshandelingen te stellen, vermits zij enkel juridische ficties zijn. Ze handelen dan ook niet zelf, maar via hun organen, die (uiteindelijk) wel mensen van vlees en bloed zijn. Zowel de vraag welk orgaan wat mag of moet doen (dit is de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het orgaan), als de vraag wat de rechtspersoon zelf al dan niet mag doen (dit is de handelingsbekwaamheid van de rechtspersoon), worden bepaald door de wet en de statuten en worden publiek kenbaar gemaakt (zie het vennootschaps- of verenigingsdossier op de griffie van de ondernemingsrechtbank of surf naar www.staatsblad.be en klik op “bijlage van de rechtspersonen”).

D. Rechtsfeit en rechtshandeling

De handelingsbekwaamheid is de macht om de rechten waarvan je geniet ook effectief te kunnen toepassen, uitoefenen of afdwingen. Wie zijn rechten toepast, uitoefent of afdwingt, stelt een rechtshandeling en dit vereist inderdaad bekwaamheid. Rechtsfeiten daarentegen “gebeuren”, zonder dat ze noodzakelijkerwijze de handeling van een rechtsbekwaam rechtssubject vereisen.

a. Rechtshandeling

Een rechtshandeling is het wetens en willens stellen (of nalaten) van een materiële daad, met het oog op de (rechts)gevolgen die door het recht aan die daad (of aan dat nalaten) gekoppeld zijn. Je koopt bijvoorbeeld een huis om er eigenaar van te worden, je tekent een arbeidscontract om als werknemer in dienst te gaan … De wil, met andere woorden de specifieke bedoeling, om het rechtsgevolg te bereiken, is een essentieel element van de rechtshandeling.

Er is sprake van een eenzijdige rechtshandeling wanneer slechts een partij zijn wil te kennen geeft (een klassiek voorbeeld is het testament) of van een meerzijdige rechtshandeling wanneer twee of meer partijen hun wil uitdrukken (zo is er bij een koopovereenkomst enerzijds de wil van de koper om te kopen en anderzijds de wil van de verkoper om te verkopen). Bij de meerzijdige rechtshandeling moeten er dus (minstens) twee partijwillen samenvallen, vooraleer er rechtsgevolgen ontstaan. Bij de eenzijdige rechtshandeling ontstaan er echter rechtsgevolgen van zodra de ene partij haar wil heeft uitgedrukt (in het geval van niet-mededelingsplichtige eenzijdige rechtshandelingen, zoals een openbaar aanbod), minstens van zodra de andere partij kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen van die wil (dit zijn dan mededelingsplichtige eenzijdige rechtshandelingen, zoals bv. een opzegging).

Rechtshandelingen kunnen ook onderverdeeld worden in translatieve, constitutieve en declaratieve rechtshandelingen, naargelang de door de rechtshandeling beoogde rechtsgevolgen. Bij de translatieve of overdragende rechtshandelingen gaat een (of meer) bestaand(e) rechtsobject(en) over van het ene rechtssubject op het andere (bij verkoop bv. gaat de verkochte zaak over van de verkoper op de koper; de prijs wordt in de andere richting overgedragen). Constitutieve rechtshandelingen brengen nieuwe rechtsobjecten of -subjecten tot stand. De oprichtingsakte van een vennootschap bijvoorbeeld creëert een nieuwe rechtspersoon. Declaratieve rechtshandelingen ten slotte maken niets nieuws, noch dragen ze een bestaand iets over. Ze duiden alleen bestaande rechten aan, zoals wanneer mede-eigenaars, om discussie te vermijden, afspraken vastleggen over hun respectieve rechten en plichten ten aanzien van de gemeenschappelijke zaak.

Wie handelingsbekwaam is, kan rechtshandelingen stellen. Nu zijn er evenwel verschillende gradaties in die bekwaamheid. Het ene rechtssubject, of bij rechtspersonen het ene orgaan, kan als het ware meer ingrijpende rechtshandelingen stellen dan het andere. De rechtshandelingen kunnen immers onderverdeeld worden in:

  • Daden van genot of behoud: dit zijn de minst verregaande handelingen, die eigenlijk eerder als een passief genieten omschreven kunnen worden (de huurder kan bv., tenzij hij mag onderverhuren, enkel zelf genieten van het gehuurde goed, maar meer mag hij er niet mee doen). Daden van behoud of genot zijn dan ook meestal slechts feitelijke en geen rechtshandelingen. Ik kan wandelen in een appelboomgaard, genieten van het uitzicht en van een appel.
  • Daden van beheer of bestuur gaan een stuk verder: bij deze handelingen kan men actief omgaan met een rechtsobject, en voor een tijd verbintenissen aangaan met betrekking tot de zaak, zonder daarover definitieve beslissingen te nemen (de ouders of voogd kunnen bv. de goederen van hun kinderen verhuren maar niet verkopen, of ze kunnen de gelden van de minderjarigen van de ene rekening halen om ze op een beter renderende rekening te storten, maar ze mogen het totale kapitaal niet verminderen). Ik kan een appelboomgaard voor één of enkele seizoenen verhuren aan iemand.
  • Daden van beschikking ten slotte betreffen het definitief wegmaken, verkopen, ruilen of vernietigen van een rechtsobject. Ik kan de appelboomgaard verkopen of de appelbomen rooien.

b. Rechtsfeit

Bij een rechtsfeit sensu stricto (rechtsfeiten in de brede zin zijn alle feiten waaraan het objectieve recht gevolgen hecht en omvatten dus ook de rechtshandelingen) ontbreekt de wil of de bedoeling die een noodzakelijk element is van de rechtshandeling. Een rechtsfeit is immers een feit waaraan door het recht gevolgen gekoppeld worden, zonder dat de rechtssubjecten, die bij het feit betrokken zijn, die gevolgen beoogd hebben. Wanneer je een stoplicht negeert en iemand aanrijdt, dan zijn de mogelijke rechtsgevolgen dat je (publiekrechtelijk) een boete zal moeten betalen en (privaatrechtelijk) het slachtoffer zal moeten vergoeden. Ook al zou je nog wetens en willens het stoplicht genegeerd hebben, je hebt zeker nooit de bedoeling gehad om boete en schadevergoeding te moeten betalen. Het misdrijf dat je begaan hebt door het stoplicht te negeren, is dan ook een rechtsfeit en geen rechtshandeling.

Rechtsfeiten kunnen allerhande oncontroleerbare gebeurtenissen zijn (bv. de inslag van de bliksem waardoor een huis afbrandt, waardoor de brandverzekeraar gehouden zal zijn tot vergoeding op basis van het verzekeringscontract). Het kunnen echter ook menselijke ervaringen zijn (bv. geboren worden of meerderjarig worden) of gedragingen (zie het hiervoor gegeven voorbeeld van het verkeersongeval). Het geldt echter steeds dat degene die de rechtsgevolgen ondergaat, deze niet uitdrukkelijk zelf gewild heeft.

E. “Formeel” en “materieel” in het recht

In de rechtswetenschap en de rechtspraktijk worden de begrippen formeel en materieel heel veel gebruikt. Het eerste verwijst steeds naar de vorm of als het ware de buitenkant. Het tweede heeft steeds betrekking op een inhoudelijk criterium. Het verdient aanbeveling de belangrijkste toepassingen hier even op een rijtje te zetten.

a. Formeel versus materieel recht

In de rechtspraktijk verwijzen de begrippen materieel en formeel recht meestal naar respectievelijk de inhoudelijke rechtsregels versus de procedureregels. Zo is er materieel strafrecht en formeel strafrecht. Het materieel strafrecht bepaalt welke gedragingen misdrijven zijn en welke straffen erop toegepast worden. Het formeel strafrecht (of de strafvordering) bepaalt op welke manier misdrijven opgespoord en vervolgd worden. Formeel recht in deze betekenis heeft dus steeds te maken met procedure, met de organisatie en de werking van het gerecht. Materieel recht daarentegen is het inhoudelijk toepasselijke recht, dit ongeacht of het nu via een proces dan wel buiten elke procedure wordt toegepast of nageleefd. Zo zijn er ook formeel en materieel sociaal recht, fiscaal recht enz.

b. Formele versus materiële geldigheid (of nietigheid)

Rechtsnormen bepalen hoe iets moet. Worden de rechtsregels niet gevolgd, dan doet men iets dat niet rechtsgeldig is. Meestal slaat deze rechtsgeldigheid op de inhoud van wat men al dan niet gedaan heeft, omdat men bijvoorbeeld niet bekwaam was om het te doen, of omdat men de dwingende normen niet gevolgd heeft. Soms (formalisme is inderdaad meer de uitzondering dan de regel in ons recht) is de rechtsgeldigheid echter ook afhankelijk van de manier waarop men iets doet, ook al respecteert men alle inhoudelijke regels. Zo mag je volgens ons privaatrecht nog zo hard en zo vaak als je wilt iemand eeuwige trouw beloven, je zal pas getrouwd zijn als je alle vormvoorschriften van het huwelijk (aangifte, openbaarheid, ambtenaar burgerlijke stand …) hebt nageleefd. De geldigheid is in dit geval afhankelijk van de door het recht voorgeschreven vorm en dus gaat het om formele (on)geldigheid. In de sector van het publiekrecht voorzien (formele) wetten vaak dat ze uitgevoerd moeten worden door middel van een “in Ministerraad overlegd koninklijk besluit”. Wanneer dit overleg niet gebeurd is, is het uitvoeringsbesluit nietig, ook al waren alle politieke meerderheidspartijen het eens over het besluit en zou de Ministerraad dus niets aan de tekst veranderd hebben.

c. Formele versus materiële motivering

De motivering is de uiteenzetting van de feitelijke en de juridische argumenten waarop een beslissing gestoeld wordt. Deze beslissing kan een gerechtelijke uitspraak zijn, maar ook een scheidsrechterlijke uitspraak, een algemene norm of een individuele administratieve rechtshandeling. Artikel 149 van de Grondwet schrijft bijvoorbeeld voor dat elk vonnis “met redenen omkleed” moet zijn. In het administratieve recht speelt de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen een gelijkaardige fundamentele rol. De materiële motivering omvat de inhoudelijke elementen, waarop een beslissing gestoeld is (zonder dat deze uitdrukkelijk geformuleerd moeten worden). Het is de werkelijke reden waarom de beslissing genomen wordt. De formele motivering daarentegen is de schriftelijke vorm waarin die juridische en feitelijke elementen uitdrukkelijk worden beschreven. Het zijn de expliciet vermelde elementen die moeten toelaten om na te gaan of de beslissing niet willekeurig is. Vooral administratieve rechtshandelingen hebben daardoor vaak een heel uitgebreid motiverend gedeelte als aanhef, die aan de eigenlijke beslissing voorafgaat.

d. Formele versus materiële wet

Hiervoor hebben we al het onderscheid aangehaald tussen wet in de formele of enge zin en wet in de brede of materiële zin. Er wordt hier dieper op ingegaan in het thema over de hiërarchie van de normen.

e. Formele en materiële rechtsbron

Een formele rechtsbron is de vorm waarin het recht verschijnt. Er zijn in ons rechtssysteem vijf formele rechtsbronnen of dus vijf verschijningsvormen: de (materiële) wet, de rechtspraak, de rechtsleer, de gewoonte en de algemene rechtsbeginselen. Het zijn vijf kanalen waarlangs het recht ontstaat of als het ware vijf waterputten waaruit het recht kan geput worden (zie het thema over de hiërarchie der rechtsnormen). De materiële rechtsbronnen zijn echter ontelbaar talrijk. Het zijn alle factoren die aan de basis liggen van het feit dat recht tot stand komt of er de beweegredenen van zijn (sociale evoluties, ideologische overwegingen, klimatologische omstandigheden, technologische mogelijkheden enz.). Terwijl de formele bronnen de vormen zijn waardoorheen allerhande rechtsnormen “geperst” kunnen worden, geven de materiële rechtsbronnen concrete inhoud aan die rechtsnormen. Zo zal een liberaal gevoerd beleid andere rechtsregels met zich meebrengen dan een communistisch beleid. Het zijn vooral de metajuridische wetenschappen als rechtssociologie, rechtsfilosofie en rechtsgeschiedenis die de materiële rechtsbronnen onderzoeken. De studie van de formele rechtsbronnen is het terrein van de rechtswetenschap zelf en omvat naast de eerder theoretische kant van de rechtsmethodiek ook de praktische inleiding in de kenbronnen. Dit zijn de concrete vindplaatsen van het recht, zoals onlinedatabases, officiële publicaties, tijdschriften, boeken en edities van wetboeken.

F. Opgepast voor “valse vrienden”

Veel juridische termen gelijken bijzonder goed op elkaar en worden in het gewone taalgebruik door elkaar gebruikt. Juridisch dekken ze echter elk een specifieke lading.

a. Wettelijk/wettig

De term wettelijk refereert naar een concrete wet (meestal in de formele zin). Een wettelijke verplichting bijvoorbeeld is een verplichting die in een bepaalde wet wordt uitgedrukt. Het begrip wettelijk heeft dus betrekking op de wet als tekst.

Wettig is eerder synoniem met (rechts)geldig, rechtmatig, afdwingbaar, niet strijdig met de wet (in de brede zin) en dus niet strijdig met het recht.

Een bepaalde toestand kan perfect wettig zijn (rechtmatig, niet door het recht verboden) zonder noodzakelijk wettelijk te zijn (omdat die toestand bv. geduld wordt op basis van een algemeen rechtsbeginsel en niet op grond van een concrete wettekst). Omgekeerd kan soms iets wettelijk gestipuleerd zijn (in een wet voorzien zijn), zonder dat het daarom wettig is (omdat de concrete wet bv. door het Grondwettelijk Hof ongrondwettig wordt bevonden).

De spraakverwarring tussen wettig en wettelijk wordt in het Belgische recht nog nodeloos ingewikkelder gemaakt doordat de gallicismen “legaal” en “legitiem” ook als synoniemen van zowel wettelijk als wettig worden gebruikt. Ze worden best niet gebruikt.

b. Rechts-/-rechtelijk/rechterlijk, judicieel/justitieel/juridisch

Gedragsvoorschriften, begrippen, instellingen, publicaties … en allerlei andere zaken die tot “het recht” behoren, zijn rechtsregels, rechtsbegrippen, rechtsinstellingen … of ook nog juridische normen, juridische begrippen … Ze belangen het recht als geheel aan. Ze zijn “rechtsgeleerd” of “rechtskundig” juist of relevant. In samenstelling met voorvoegsels die verwijzen naar bepaalde takken van het recht wordt ook de term “-rechtelijk” gebruikt, zoals in arbeidsrechtelijk, publiekrechtelijk …

Slechts één lettertje verschil is het achtervoegsel “-rechterlijk”, dat echter een veel beperktere betekenis heeft. Het adjectief rechterlijk verwijst naar iets dat eigen is aan de rechter, de rechtbank of dus de rechtsbedeling. Vandaar de “rechterlijke macht”. “Arbeidsrechterlijk” verwijst in die zin niet in het algemeen naar iets wat tot de brede sector van het arbeidsrecht behoort, maar naar iets dat specifiek door de arbeidsrechtbank beslist wordt of dat minstens betrekking heeft op de arbeidsrechtbank. Rechterlijk is dus een synoniem van gerechtelijk, dat aanduidt dat iets uitgaat van het gerecht (bv. een gerechtelijke openbare verkoping in tegenstelling tot een vrijwillige openbare verkoping) of minstens betrekking heeft op het gerecht (zoals het Gerechtelijk Wetboek). Rechterlijk of gerechtelijk hebben ook synoniemen in de gallicismen “justitieel” en “judicieel”m die = opnieuz = best niet gebruikt zorden in een Nederlandse rechtstekst.

Enkele andere vaak voorkomende uitdrukkingen in verband met recht zijn:

  • Rechtens”, dit is “de iure”, “volgens het recht” of “omdat men er recht op heeft”.
  • Van rechtswege”, dit is automatisch door de kracht van de wet of van het recht (zonder dat het rechtssubject het zelf moet inroepen). Als een samenwerkingsovereenkomst bijvoorbeeld van rechtswege afloopt na vier maanden, dan moeten de partijen het contract niet opzeggen en hebben ze de eerste dag van de vijfde maand niets meer van elkaar te vragen, want het contract is automatisch beëindigd. Als artikel 44 van de Grondwet voorziet dat de kamers van rechtswege bijeenkomen de tweede dinsdag van oktober, dan betekent dit dat niemand de senatoren en volksvertegenwoordigers moet uitnodigen, maar dat ze automatisch daar op dat ogenblik verwacht worden.
  • Ten slotte hebben juristen, journalisten of historici het vaak over het feit dat het "werkelijke land" (dit is wat er feitelijk gebeurt op een bepaalde plaats op een bepaald moment) niet altijd overeenstemt met het "wettelijke land" (waarmee de juridische normen op die plaats op dat moment bedoeld worden). Mocht iedereen altijd en overal de rechtsnormen naleven, dan zou de wereld er de facto inderdaad ietsje anders uitzien. De vele goed bedoelde normen bereiken niet altijd hun beoogde sociale doel.

c. Sanctie, straf, boete, nietigheid ...

Volgens de hiervoor besproken definitie van recht is het van cruciaal belang dat aan een rechtsregel een sanctie kleeft. Afhankelijk van het concrete rechtsprobleem zal de inhoud of de vorm van een rechtssanctie verschillen. We beperken ons hier noodgedwongen tot enkele rudimentaire nuances. De goede juridische reflex is echter om in elk concreet geval na te gaan welke de toepasselijke sanctie is. Dit zijn slechts de belangrijkste:

  • De klassieke sanctie voor onwillige rechtssubjecten, die dus hun privaat- of publiekrechtelijke verplichtingen niet (willen) nakomen, is in principe de gedwongen uitvoering. Dit is bij uitstek de sanctie die de wetgever in alle gevallen verkiest, omdat zij, na de vrijwillige uitvoering van de regel, het minst de maatschappelijke orde verstoort. De dwang waarmee de uitvoering wordt benaarstigd – een monopolie van de daartoe bevoegde overheid – bestaat meestal uit een financiële dwang. Zo kan gedreigd worden met bijkomende schadevergoeding, al dan niet in de vorm van intresten, per maand, week, dag of uur vertraging in de uitvoering, of er kan gedreigd worden met een dwangsom (dit is een door de rechter vastgestelde en door de nalatige partij aan de eisende partij te betalen forfaitaire som voor het geval of per tijdseenheid dat een hoofdveroordeling niet wordt uitgevoerd). Onder meer omwille van het verbod op gedwongen arbeid en omdat een uitvoering tegen de zin van de uitvoerder hoe dan ook meestal geen degelijke uitvoering is, zijn de feitelijke mogelijkheden van de effectieve gedwongen uitvoering beperkt.
  • Lukt de gedwongen uitvoering niet door een uitdrukkelijk bevel (bij deurwaardersexploot) of door de dreiging met een dwangsom bijvoorbeeld, of is zij niet meer opportuun, dan rest nog slechts de uitvoering bij equivalent. Dit is een financiële sanctie die desnoods – niettegenstaande alle verzet van het onwillige rechtssubject – hardhandig kan worden afgedwongen via een beslagprocedure.
  • Zowel in het privaatrecht als in het publiekrecht is een zeer vaak gehanteerde sanctie voor ongeldige handelingen de nietigheid. Een nietige, of dus rechtsongeldige, rechtshandeling wordt geacht nooit te hebben bestaan.
  • Andere sancties zijn bijvoorbeeld de restitutie of het herstel in de vorige toestand (de overgedragen zaak wordt teruggenomen, het gebouwde wordt afgebroken …), een vermindering van de prijs, het opleggen van een meerwaarde, de ontbinding van een overeenkomst, de uitvoering door een derde …
  • Enkel in het strafrecht zijn er echte straffen, die door het Openbaar Ministerie worden gevorderd, door de strafrechtbank worden bepaald en in opdracht van het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd. De overheid heeft dan ook een monopolie op het opleggen en uitvoeren van straffen: de gevangenisstraf, het elektronische toezicht, de geldboete, de autonome probatiestraf en de werkstraf (zie het thema Strafrecht). Ten slotte zijn er in het strafrecht ook bijkomende straffen en bijzondere maatregelen (bijzondere verbeurdverklaring, afzetting, ontzetting uit bepaalde burgerlijke en politieke rechten, bekendmaking van de uitspraak, verval van het recht tot sturen, beroepsverboden, stadionverboden …), ook al worden sommige eerder als “beveiligingsmaatregelen” dan als straffen beschouwd. Men zal alleen van straf spreken wanneer er door de overheid op opzettelijke wijze leed wordt berokkend als rechtsgevolg voor iets.
  • Ook in andere publiekrechtelijke takken, zoals in het fiscale of sociale recht, kent men de boete, beter voluit administratieve boete genoemd. Deze boetes zijn geen straffen. Zo worden ze niet opgelegd door strafrechtbanken, worden ze niet uitgevoerd door het Openbaar Ministerie en worden ze niet op het strafblad vermeld. Het zijn slechts puur pecuniaire sancties, die door de overheid worden opgelegd, voor het geval een rechtssubject een administratieve verplichting niet of niet voldoende nakomt. De dreiging met een administratieve boete is dan eigenlijk een dwangmiddel om de naleving van administratieve regels te verzekeren. In het privaatrecht zijn boetes in principe uitgesloten. Daarom spreekt men in het verbintenissenrecht bijvoorbeeld beter van schadeclausules dan van boeteclausules. Boetes behoren tot het geweldmonopolie van de overheid. Er zijn administratieve boetes in het economisch recht, het sociaal recht, het fiscaal recht en vele andere takken van het recht, maar de laatste jaren lopen vooral de lokale "gemeentelijke administratieve sancties", de zogenaamde GAS-boetes, in de kijker. Een lokaal sanctionerend ambtenaar kan wegens de overtreding van het gemeentelijke politiereglement of (als het Openbaar Ministerie niet zelf vervolgt) een kleine strafrechtelijke inbreuk een geldboete opleggen. Eventueel beroep hiertegen is mogelijk bij de politierechtbank. Bijzondere wetgeving laat ook in andere sectoren administratieve geldboetes toe. Zo kunnen bij de NMBS vaststellende beambten zoals treinbegeleiders onregelmatigheden vaststellen, waarna bestraffende beambten vervolgens een boete opleggen.
  • In het administratief recht kunnen bepaalde overheden behalve boetes ook andere sancties opleggen, zoals het afkondigen van een samenscholingsverbod of een avondklok, de onbewoonbaarverklaring, de sluiting van een omgevingsvergunningsplichtige inrichting, de bestuurlijke sluiting van een café of dancing wegens inbreuken op de drugswet enz.
  • Ten slotte zijn er in bijzondere rechtstakken ook nog bijzondere soorten sancties. In de beroepsordes als die van de advocaten en artsen gelden tuchtsancties als waarschuwing, schorsing en schrapping. In het ambtenarenrecht zijn er bijzondere sancties als terugzetting in graad en afzetting.

Quasi elke rechtstak heeft zijn eigen typische sancties.